Yahushua (Jesus)
Psalm 77:
13 Thy way, O God, is in the sanctuary: who is so great a God as our God?
Acts 3:
15. And killed the Prince of life, whom God hath raised from the dead; whereof we are witnesses.
Olive trees in the garden where Yahushua was Praying for strength.
15 Then shall he kill the goat of the sin offering, that is for the people, and bring his blood within the vail, and do with that blood as he did with the blood of the bullock, and sprinkle it upon the mercy seat, and before the mercy seat:
Genesis 5
1 Dit is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods.
2 Man en vrouw schiep Hij hen, en zegende ze, en noemde hun naam Mens, ten dage als zij geschapen werden.
3 En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon een zoon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth.
6 En Seth leefde honderd en vijf jaren, en hij gewon Enos.
9 En Enos leefde negentig jaren, en hij gewon Kenan.
12 En Kenan leefde zeventig jaren, en hij gewon Mahalal-el.
15 En Mahalal-el leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Jered.
18 En Jered leefde honderd twee en zestig jaren, en hij gewon Henoch.
21 En Henoch leefde vijf en zestig jaren, en hij gewon Methúsalach.
24 Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer; want God nam hem weg. (Hij stierf niet) (Hebreeën 11:5)
25 En Methúsalach leefde honderd zeven en tachtig jaren, en hij gewon Lamech.
29 En hij noemde zijn naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk, en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft!
32 En Noach was vijfhonderd jaren oud; en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. (Gomer)Noach tot Abraham
Genesis 10
21 Voorts zijn Sem zonen geboren; dezelve is ook de vader aller zonen van Heber (Hebreeuwer), broeder van Jafeth, de grootste.
22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram.
24 En Arfachsad gewon Selah, en Selah gewon Heber.
25 En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg; want in zijn dagen is de aarde verdeeld; en zijns broeders naam was Joktan.
Gen 11:18.
En Peleg leefde dertig jaren, en hij gewon Rehu.
Gen 11:20.
En Rehu leefde twee en dertig jaren, en hij gewon Serug.
Gen 11:22.
En Serug leefde dertig jaren, en gewon Nahor.
Gen 11:24.
En Nahor leefde negen en twintig jaren, en gewon Terah.
Gen 11:26.
En Terah leefde zeventig jaren, en gewon Abram, Nahor en Haran.
Gen 11:29.
En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was Milka, een dochter van Haran, vader van Milka, en vader van Jiska.
Van Abraham tot Jezus.
Geslacht register van JEZUS. (moeder van Yeshua)
Mattheüs 1
1 Het boek des geslachts van JEZUS CHRISTUS, den Zoon van David, den zoon van Abraham.
2 Abraham (1) gewon Izak, en Izak (2) gewon Jakob, en Jakob (3) gewon Juda, en zijn broeders;3 En Juda (4) gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares (5) gewon Esrom, en Esrom (6) gewon Aram;4 En Aram (7) gewon Aminadab, en Aminadab (8) gewon Nahasson, en Nahasson (9) gewon Salmon;5 En Salmon (10) gewon Booz (11) bij Rachab, en Booz gewon Obed bij Ruth, en Obed (12) gewon Jessai;6 En Jessai (13) gewon David, den koning; en David, den koning, (14) gewon Salomon bij degene, die Uria's vrouw was geweest;7 En Salomon (1) gewon Roboam, en Roboam (2) gewon Abia, en Abia (3) gewon Asa;8 En Asa (4) gewon Josafat, en Josafat (5) gewon Joram, en Joram (6) gewon Ozias;9 En Ozias (7) gewon Joatham, en Joatham (8) gewon Achaz, en Achaz (9) gewon Ezekias;10 En Ezekias (10) gewon Manasse, en Manasse (11) gewon Amon, en Amon (12) gewon Josias;11 En Josias (13) gewon Jechonias (14) , en zijn broeders, omtrent de Babylonische overvoering.12 En na de Babylonische overvoering gewon Jechonias Salathiël, en Salathiël (1) gewon Zorobabel;
13 En Zorobabel (2) gewon Abiud, en Abiud (3) gewon Eljakim, en Eljakim (4) gewon Azor;
14 En Azor (5) gewon Sadok, en Sadok (6) gewon Achim, en Achim (7) gewon Elihud;
15 En Elihud (8) gewon Eleazar, en Eleazar (9) gewon Matthan, en Matthan (10) gewon Jakob;
16 En Jakob (11) gewon Jozef (12), den man (vader) van Maria (13) , uit welke geboren is Yeshua (14), gezegd HaMashiach.17 Al de geslachten dan, van Abraham tot David, zijn veertien geslachten; en van David tot de Babylonische overvoering, zijn veertien geslachten; en van de Babylonische overvoering tot Christus, zijn veertien geslachten.
18 De geboorte van Jezus Christus was nu aldus; want als Maria, zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was, eer zij samengekomen waren, werd zij zwanger bevonden uit den Heiligen Geest.
19 Jozef nu, haar man, alzo hij rechtvaardig was, en haar niet wilde openbaarlijk te schande maken, was van wil haar heimelijk te verlaten.
20 En alzo hij deze dingen in den zin had, ziet, de engel des Heeren verscheen hem in den droom, zeggende: Jozef, gij zone Davids! wees niet bevreesd Maria, uw vrouw, tot u te nemen; want hetgeen in haar ontvangen is, dat is uit den Heiligen Geest;
21 En zij zal een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten JEZUS; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden.
22 En dit alles is geschied, opdat vervuld zou worden, hetgeen van den Heere gesproken is, door den profeet, zeggende:
23 Ziet, de maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren, en gij zult Zijn naam heten Emmanuël; hetwelk is, overgezet zijnde, God met ons.
24 Jozef dan, opgewekt zijnde van den slaap, deed, gelijk de engel des Heeren hem bevolen had, en heeft zijn vrouw tot zich genomen;
25 En hij had geen gemeenschap met haar, totdat zij dezen haar eerstgeboren Zoon gebaard had; en heette Zijn naam JEZUS.
Genesis 3:
15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
Raiders of the Lost Book - Ep 2 - By Michael Rood (uitleg stamboom van Jezus).
Jozef de stiefvader van Jezus zijn geslachtsregister is:
Lukas 3:
Jozef | Yahushua | Maria |
---|---|---|
Adam | Adam | Adam |
Seth | Seth | Seth |
Enos | Enos | Enos |
Kaïnan | Kaïnan | Kaïnan |
Maláleël | Maláleël | Maláleël |
Jared | Jared | Jared |
Enoch | Enoch | Enoch |
Mathusala | Mathusala | Mathusala |
Lamech | Lamech | Lamech |
Noë/Noach | Noë | Noë |
Sem | Sem | Jafeth |
Arfaxad | Arfaxad | (G)Omer |
Kaïnan | Kaïnan | Ashkenaz? |
Sala | Sala | Zebulon? |
Heber | Heber | Franken? |
Falek | Falek | |
Ragau | Ragau | |
Saruch | Saruch | |
Nachor | Nachor | |
Thara | Thara | |
Abraham | Abraham | Abraham |
Izak | Izak | |
Jakob/Israël | Jakob/Israël | Jakob/Israël |
Juda | Juda | |
Fares/Perez | Fares (Ruth 4:18-22) | |
Esrom/Hezron | Esrom | |
Aram/Ram | Aram | |
Am(m)inádab | Aminádab | |
Nahasson/Nahesson | Nahasson | |
Salmon/Salma | Salmon | |
Boöz/Boaz | Boöz | |
Obed | Obed (Ruth 4:16-22) | |
Jesse/Isaï | Jessai | |
David | David | |
Nathan (stephfather Joseph, family tree) | Sálmon (mother Maria, family tree) | |
Mattatha | Róboam | |
Maïnan | Abia | |
Meleas | Asa | |
Eljakim | Jósafat | |
Jonan | Joram | |
Jozef | Ozias | |
Juda | Jóatham | |
Simeon | Achaz | |
Levi | Ezekías | |
Matthat | Manasse | |
Jorim | Amon | |
Eliëzer | Josías | |
Joses | Jechónias | Babylon |
Er | Saláthiël | |
Elmódam | Zorobábel | |
Kosam | Abiud | |
Melchi | Eljakim | |
Neri | Azor | |
Saláthiël | Sadok | |
Zorobábel | Achim | |
Rhesa | Elihud | |
Johannas | Eleázar | |
Juda | Matthan | |
Jozef | Jakob | |
Semeï | Jozef/vader | |
Mattathias | Maria | |
Maäth | Yahushua | Yahushua |
Naggai | ||
Esli | ||
Naum | ||
Amos | ||
Mattathías | ||
Jozef | ||
Janna | ||
Melchi | ||
Levi | ||
Matthat | ||
Heli | ||
Jozef/man |
Jezus: Koning der Koningen
Zijn titels zullen Zijn:
Wonderbare Raadgever, Machtige God, Vader der eeuwen, Vorst van Vrede.
1 Koningen 8
39 Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
2 Kronieken 6
Gebed van Sálomo 12 En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit; 13 (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel.) 14 En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen; 15 Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is. 16 En nu, HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht. 17 Nu dan, o HEERE, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David. 18 Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb? 19 Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE (יְהוָה), mijn God (אֱלֹהֵי), om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt. 20 Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. 21 Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef. 22 Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal; 23 Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid. 24 Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen, 25 Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt. 26 Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben; 27 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt. 28 Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal; 29 Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal; 30 Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen. 31 Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt. 32 Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis; 33 Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb. 34 Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb; 35 Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit. 36 Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is; 37 En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld; 38 En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb; 39 Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben. 40 Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats. 41 En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn. 42 O HEERE God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht.
Psalmen 94
11 De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
Psalmen 139
23 Doorgrond mij, o God! (YHWH) en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
1 Kronieken 28
9 En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE (YHWH) doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
Jeremía 30
24 De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan, en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten.
Hebreeën 4
1 Johannes 3
Romeinen 12
2 En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij.
Exodus 40
15 En gij zult hen zalven, gelijk als gij hun vader zult gezalfd hebben, dat zij Mij het priesterambt bedienen. En het zal geschieden, dat hun hun zalving zal zijn tot een eeuwig priesterdom bij hun geslachten.
Exodus 29
7 En gij zult de zalfolie nemen, en op zijn hoofd gieten; alzo zult gij hem zalven.
Exodus 30
22 Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:
23 Gij nu, neem u de voornaamste specerijen, de zuiverste mirre, vijfhonderd sikkels, en specerijkaneel, half zoveel namelijk tweehonderd en vijftig sikkels, ook specerijkalmus, tweehonderd en vijftig sikkels;
24 Ook kassie, vijfhonderd, naar den sikkel des heiligdoms, en olie van olijfbomen een hin;
25 En maak daarvan een olie der heilige zalving, een zalf, heel kunstiglijk gemaakt, naar apothekerswerk; het zal een olie der heilige zalving zijn.
26 En met dezelve zult gij zalven de tent der samenkomst, en de ark der getuigenis.
27 En de tafel met al haar gereedschap, en den kandelaar met zijn gereedschap, en het reukaltaar;
28 En het altaar des brandoffers, met al zijn gereedschap, en het wasvat met zijn voet.
29 Gij zult ze alzo heiligen, dat zij heiligheid der heiligheden zijn; al wat ze aanroert, zal heilig zijn.
30 Gij zult ook Aäron en zijn zonen zalven, en gij zult hen heiligen, om Mij het priesterambt te bedienen.
31 En gij zult tot de kinderen Israëls spreken, zeggende: Dit zal Mij een olie der heilige zalving zijn bij uw geslachten.
32 Op geens mensen vlees zal men ze gieten; gij zult ook naar haar maaksel geen dergelijke maken; het is heiligheid, zij zal ulieden heiligheid zijn.
33 De man, die zulk een zalf maken zal als deze, of die daarvan op wat vreemds doet, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.
34 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Neem tot u welriekende specerijen, mirresap, en oniche, en galban, deze welriekende specerijen, en zuiveren wierook; dat elk bijzonder zij.
35 En gij zult een reukwerk ener zalf daaruit maken, naar het werk des apothekers, gemengd, rein, heilig.
36 En gij zult van hetzelve heel klein pulver stoten, en gij zult daarvan leggen voor de getuigenis in de tent der samenkomst, waarheen Ik tot u komen zal; het zal ulieden heiligheid der heiligheden zijn.
37 Doch naar het maaksel dezes reukwerks, hetwelk gij gemaakt zult hebben, zult gijlieden voor uzelven geen maken; het zal u heiligheid zijn voor den HEERE.
38 De man, die dergelijke maken zal, om daaraan te rieken, die zal uitgeroeid worden uit zijn volken.
Leviticus 7
35 Dit is de zalving van Aäron en de zalving van zijn zonen, van de vuurofferen des HEEREN; ten dage als Hij hen deed naderen, om het priesterdom den HEERE te bedienen;
36 Hetwelk de HEERE (YHWH) hun van de kinderen Israëls te geven geboden heeft, ten dage als Hij hen zalfde; het zij een eeuwige inzetting voor hun geslachten.
Numeri 18
8 Voorts sprak de HEERE tot Aäron: En Ik, zie, Ik heb u gegeven de wacht Mijner hefofferen, met alle heilige dingen van de kinderen Israëls heb Ik ze u gegeven, om der zalving wil, en aan uw zonen, tot een eeuwige inzetting.
Jesaja 61
1 De Geest des Heeren HEEREN (YHWH) is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om een blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen; Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenis;
Lukas 4
17 En Hem werd gegeven het boek van den profeet Jesaja; en als Hij het boek opengedaan had, vond Hij de plaats, daar geschreven was:
18 De Geest des Heeren is op Mij, daarom heeft Hij Mij gezalfd; Hij heeft Mij gezonden, om den armen het Evangelie te verkondigen, om te genezen, die gebroken zijn van hart;
19 Om den gevangenen te prediken loslating, en den blinden het gezicht, om de verslagenen heen te zenden in vrijheid; om te prediken het aangename jaar des Heeren.
21 En Hij begon tot hen te zeggen: Heden is deze Schrift in uw oren vervuld.20 En als Hij het boek toegedaan en den dienaar wedergegeven had, zat Hij neder; en de ogen van allen in de synagoge waren op Hem geslagen.
Lukas 7
46 Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd; maar deze heeft Mijn voeten met zalf gezalfd.
Handelingen 4
26 De koningen der aarde zijn te zamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd tegen den Heere, en tegen Zijn Gezalfde.
27 Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beiden Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls;
Handelingen 10
38 Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen, die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
2 Korinthe 1
21 Maar Die ons met u bevestigt in Christus, en Die ons gezalfd heeft, is God;
22 Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven.
Jezus Sirach 46
21 En eer hij ontsliep betuigde hij voor de Here, en zijn gezalfden,
Daniel 9
24 Zeventig weken zijn bestemd over uw volk, en over uw heilige stad, om de overtreding te sluiten, en om de zonden te verzegelen, en om de ongerechtigheid te verzoenen, en om een eeuwige gerechtigheid aan te brengen, en om het gezicht, en den profeet te verzegelen, en om de heiligheid der heiligheden te zalven.
Overal
Waar geld en macht en verafgoden achter staat.
Dit zijn allemaal satanisten.
Maar Jezus overwint.
Book of Enouch
CHAP. 52:
1. And after those days, at that place, where I had seen all the visions of that which is hidden—for I was taken up by the whirling of the wind and carried toward the west
2. there my eyes saw the secrets of heaven, all things that will be on the earth, a mountain of iron, and a mountain of copper, and a mountain of silver, and a mountain of gold, and a mountain of soft metal, and a mountain of lead.
3. And I asked the angel who went with me, saying: “What are those things which I have seen in secret?”
4. And he said to me: “All these things which thou hast seen are for the power if his Anointed, that he may command and be powerful on the earth.”
5. Then this angel of peace answered and said to me: “Wait a little, and thou wilt see, and there will be revealed to thee every secret that the Lord of the spirits has planted.
6. These mountains which thou hast seen, the mountain of iron, and the mountain of copper, and the mountain of silver, and the mountain of gold, and the mountain of soft metal, and the mountain of lead, all these will be before the Chosen
One like wax in the presence of fire, and like the water which falls down from above on these mountains, and will be weak before his feet.
7. And it will come to pass in those days that no one will save himself, not with gold and not with silver: no one will be able to save himself or to flee.
8. And there will be no iron for war and no clothing for a breast-plate; metal will not aid and zinc will not aid, and will not be beaten out, and lead will not be desired.
9. And all these things will disappear and be destroyed from the face of the earth, when the Chosen One shall appear before the face of the Lord of the spirits.”
Psalm 97:
5 The hills melted like wax at the presence of the LORD, at the presence of the Lord of the whole earth.
Ezekiel 7:
19 They shall cast their silver in the streets, and their gold shall be removed: their silver and their gold shall not be able to deliver them in the day of the wrath of the LORD: they shall not satisfy their souls, neither fill their bowels: because it is the stumblingblock of their iniquity.
Zephaniah 1:
18 Neither their silver nor their gold shall be able to deliver them in the day of the LORD'S wrath; but the whole land shall be devoured by the fire of his jealousy: for he shall make even a speedy riddance of all them that dwell in the land.
John 3:
1 There was a man of the Pharisees, named Nicodemus, a ruler of the Jews:
2 The same came to Jesus by night, and said unto him, Rabbi, we know that thou art a teacher come from God: for no man can do these miracles that thou doest, except God be with him.
3 Jesus answered and said unto him, Verily, verily, I say unto thee, Except a man be born again, he cannot see the kingdom of God.
4 Nicodemus saith unto him, How can a man be born when he is old? can he enter the second time into his mother's womb, and be born?
5 Jesus answered, Verily, verily, I say unto thee, Except a man be born of water and of the Spirit, he cannot enter into the kingdom of God.
6 That which is born of the flesh is flesh; and that which is born of the Spirit is spirit.
7 Marvel not that I said unto thee, Ye must be born again.
8 The wind bloweth where it listeth, and thou hearest the sound thereof, but canst not tell whence it cometh, and whither it goeth: so is every one that is born of the Spirit.
9 Nicodemus answered and said unto him, How can these things be?
10 Jesus answered and said unto him, Art thou a master of Israel, and knowest not these things?
11 Verily, verily, I say unto thee, We speak that we do know, and testify that we have seen; and ye receive not our witness.
12 If I have told you earthly things, and ye believe not, how shall ye believe, if I tell you of heavenly things?
13 And no man hath ascended up to heaven, but he that came down from heaven, even the Son of man which is in heaven.
14 And as Moses lifted up the serpent in the wilderness, even so must the Son of man be lifted up:
15 That whosoever believeth in him should not perish, but have eternal life.
16 For God so loved the world, that he gave his only begotten Son, that whosoever believeth in him should not perish, but have everlasting life.
17 For God sent not his Son into the world to condemn the world; but that the world through him might be saved.
18 He that believeth on him is not condemned: but he that believeth not is condemned already, because he hath not believed in the name of the only begotten Son of God.
19 And this is the condemnation, that light is come into the world, and men loved darkness rather than light, because their deeds were evil.
20 For every one that doeth evil hateth the light, neither cometh to the light, lest his deeds should be reproved.
21 But he that doeth truth cometh to the light, that his deeds may be made manifest, that they are wrought in God.
John 15:
1 I am the true vine, and my Father is the husbandman.
2 Every branch in me that beareth not fruit he taketh away: and every branch that beareth fruit, he purgeth it, that it may bring forth more fruit.
3 Now ye are clean through the word which I have spoken unto you.
4 Abide in me, and I in you. As the branch cannot bear fruit of itself, except it abide in the vine; no more can ye, except ye abide in me.
5 I am the vine, ye are the branches: He that abideth in me, and I in him, the same bringeth forth much fruit: for without me ye can do nothing.
6 If a man abide not in me, he is cast forth as a branch, and is withered; and men gather them, and cast them into the fire, and they are burned.
7 If ye abide in me, and my words abide in you, ye shall ask what ye will, and it shall be done unto you.
8 Herein is my Father glorified, that ye bear much fruit; so shall ye be my disciples.
9 As the Father hath loved me, so have I loved you: continue ye in my love.
10 If ye keep my commandments, ye shall abide in my love; even as I have kept my Father's commandments, and abide in his love.
11 These things have I spoken unto you, that my joy might remain in you, and that your joy might be full.
Disciples' Relation to Each Other
12 This is my commandment, That ye love one another, as I have loved you.
13 Greater love hath no man than this, that a man lay down his life for his friends.
14 Ye are my friends, if ye do whatsoever I command you.
15 Henceforth I call you not servants; for the servant knoweth not what his lord doeth: but I have called you friends; for all things that I have heard of my Father I have made known unto you.
16 Ye have not chosen me, but I have chosen you, and ordained you, that ye should go and bring forth fruit, and that fruit, and that your fruit should remain: that whatsoever ye shall ask of the Father in my name, he may give it you.
17 These things I command you, that ye love one another.
Disciples' Relation to the World
18 If the world hate you, ye know that it hated me before it hated you.
19 If ye were of the world, the world would love his own: but because ye are not of the world, but I have chosen you out of the world, therefore the world hateth you.
20 Remember the word that I said unto you, The servant is not greater than his lord. If they have persecuted me, they will also persecute you; if they have kept my saying, they will keep yours also.
21 But all these things will they do unto you for my name's sake, because they know not him that sent me.
22 If I had not come and spoken unto them, they had not had sin: but now they have no cloke for their sin.
23 He that hateth me hateth my Father also.
24 If I had not done among them the works which none other man did, they had not had sin: but now have they both seen and hated both me and my Father.
25 But this cometh to pass, that the word might be fulfilled that is written in their law, They hated me without a cause.
26 But when the Comforter is come, whom I will send unto you from the Father, even the Spirit of truth, which proceedeth from the Father, he shall testify of me:
27 And ye also shall bear witness, because ye have been with me from the beginning.
John 6:35 +51
I am the bread of life
John 8:12 + John 9:5
I am the light of the world
John 10:7 + 9
I am the door
John 10:11 + 14
I am the good shepherd
John 11:
25 I am the resurrection and the life
John 14:
6 I am the way the truth and the life
John 15:
1 I am the true vine
Psalm 3:
8 Salvation belongeth unto the LORD: thy blessing is upon thy people. Selah.
Psalm 62:
1 [[To the chief Musician, to Jeduthun, A Psalm of David.]] Truly my soul waiteth upon God: from him cometh my salvation.
2 He only is my rock and my salvation; he is my defence; I shall not be greatly moved.
John 8:
58 Jesus said unto them, Verily, verily, I say unto you, Before Abraham was, I am.
59 Then took they up stones to cast at him: but Jesus hid himself, and went out of the temple, going through the midst of them, and so passed by.
Exodus 3:
14 And God said unto Moses, I AM THAT I AM: and he said, Thus shalt thou say unto the children of Israel, I AM hath sent me unto you.
John 10:
30 I and my Father are one.
31 Then the Jews took up stones again to stone him.
1Corinthians 2:
14 But the natural man receiveth not the things of the Spirit of God: for they are foolishness unto him: neither can he know them, because they are spiritually discerned.
15 But he that is spiritual judgeth all things, yet he himself is judged of no man.
1Corinthians 1:
19 For it is written, I will destroy the wisdom of the wise, and will bring to nothing the understanding of the prudent.
20 Where is the wise? where is the scribe? where is the disputer of this world? hath not God made foolish the wisdom of this world?
21 For after that in the wisdom of God the world by wisdom knew not God, it pleased God by the foolishness of preaching to save them that believe.
Philippians 2:
5 Let this mind be in you, which was also in Christ Jesus:
6 Who, being in the form of God, thought it not robbery to be equal with God:
7 But made himself of no reputation, and took upon him the form of a servant, and was made in the likeness of men:
8 And being found in fashion as a man, he humbled himself, and became obedient unto death, even the death of the cross.
9 Wherefore God also hath highly exalted him, and given him a name which is above every name:
10 That at the name of Jesus every knee should bow, of things in heaven, and things in earth, and things under the earth;
11 And that every tongue should confess that Jesus Christ is Lord, to the glory of God the Father.
They all honor a false Christ
Perversion of the Gospel
Galatians 1:
6 I marvel that ye are so soon removed from him that called you into the grace of Christ unto another gospel:
7 Which is not another; but there be some that trouble you, and would pervert the gospel of Christ.
8 But though we, or an angel from heaven, preach any other gospel unto you than that which we have preached unto you, let him be accursed.
9 As we said before, so say I now again, If any man preach any other gospel unto you than that ye have received, let him be accursed.
10 For do I now persuade men, or God? or do I seek to please men? for if I yet pleased men, I should not be the servant of Christ.
John 1:
1 In the beginning was the Word, and the Word was with God, and the Word was God.
Testing the Spirits
1John 4:
1 Beloved, believe not every spirit, but try the spirits whether they are of God: because many false prophets are gone out into the world.
2 Hereby know ye the Spirit of God: Every spirit that confesseth that Jesus Christ is come in the flesh is of God:
3 And every spirit that confesseth not that Jesus Christ is come in the flesh is not of God: and this is that spirit of antichrist, whereof ye have heard that it should come; and even now already is it in the world.
4 Ye are of God, little children, and have overcome them: because greater is he that is in you, than he that is in the world.
5 They are of the world: therefore speak they of the world, and the world heareth them.
6 We are of God: he that knoweth God heareth us; he that is not of God heareth not us. Hereby know we the spirit of truth, and the spirit of error.
Acts 4:
10 Be it known unto you all, and to all the people of Israel, that by the name of Jesus Christ of Nazareth, whom ye crucified, whom God raised from the dead, even by him doth this man stand here before you whole.
11 This is the stone which was set at nought of you builders, which is become the head of the corner.
12 Neither is there salvation in any other: for there is none other name under heaven given among men, whereby we must be saved.
Gen 21:33
And Abraham planted a grove in Beersheba, and called there on the name of the LORD, the everlasting God.
Exo 3:15
And God said moreover unto Moses, Thus shalt thou say unto the children of Israel, The LORD God of your fathers, the God of Abraham, the God of Isaac, and the God of Jacob, hath sent me unto you: this is my name for ever, and this is my memorial unto all generations.
2Ch 23:18
Jehoiada then assigned the duties of the LORD's temple to the priests, the Levites whom David had assigned to the LORD's temple. They were responsible for offering burnt sacrifices to the LORD with joy and music, according to the law of Moses and the edict of David.
2Ch 24:9
An edict was sent throughout Judah and Jerusalem requiring the people to bring to the LORD the tax that Moses, God's servant, imposed on Israel in the wilderness.
Dan 6:26
I have issued an edict that throughout all the dominion of my kingdom people are to revere and fear the God of Daniel. "For he is the living God; he endures forever. His kingdom will not be destroyed; his authority is forever.
2Ch 23:
16 Jehoiada then drew up a covenant stipulating that he, all the people, and the king should be loyal to יְהֹוָה
Exo 31:16
Wherefore the children of Israel shall keep the sabbath, to observe the sabbath throughout their generations, for a perpetual covenant.
Lev 3:17
It shall be a perpetual statute for your generations throughout all your dwellings, that ye eat neither fat nor blood.
Jer 50:5
They shall ask the way to Zion with their faces thitherward, saying, Come, and let us join ourselves to the LORD in a perpetual covenant that shall not be forgotten.
Jer 51:57
And I will make drunk her princes, and her wise men, her captains, and her rulers, and her mighty men: and they shall sleep a perpetual sleep, and not wake, saith the King, whose name is the LORD of hosts.
Exo 8:
1 And the LORD spake unto Moses, Go unto Pharaoh, and say unto him, Thus saith the LORD, Let my people go, that they may serve me.
20 And the LORD said unto Moses, Rise up early in the morning, and stand before Pharaoh; lo, he cometh forth to the water; and say unto him, Thus saith the LORD, Let my people go, that they may serve me.
Exo 9:
1 Then the LORD said unto Moses, Go in unto Pharaoh, and tell him, Thus saith the LORD God of the Hebrews, Let my people go, that they may serve me.
13 And the LORD said unto Moses, Rise up early in the morning, and stand before Pharaoh, and say unto him, Thus saith the LORD God of the Hebrews, Let my people go, that they may serve me.
Exo 10:
3 And Moses and Aaron came in unto Pharaoh, and said unto him, Thus saith the LORD God of the Hebrews, How long wilt thou refuse to humble thyself before me? let my people go, that they may serve me.
4 Else, if thou refuse to let my people go, behold, to morrow will I bring the locusts into thy coast:
Exo 12:31
And he called for Moses and Aaron by night, and said, Rise up, and get you forth from among my people, both ye and the children of Israel; and go, serve the LORD, as ye have said.
Exo 24:3
And Moses came and told the people all the words of the LORD, and all the judgments: and all the people answered with one voice, and said, All the words which the LORD hath said will we do.
Exo 24:
7 And he took the book of the covenant, and read in the audience of the people: and they said, All that the LORD hath said will we do, and be obedient.
8 And Moses took the blood, and sprinkled it on the people, and said, Behold the blood of the covenant, which the LORD hath made with you concerning all these words.
12 And the LORD said unto Moses, Come up to me into the mount, and be there: and I will give thee tables of stone, and a law, and commandments which I have written; that thou mayest teach them.
The Sign of the Sabbath
Exo 31:
12 And the LORD spake unto Moses, saying,
13 Speak thou also unto the children of Israel, saying, Verily my sabbaths ye shall keep: for it is a sign between me and you throughout your generations; that ye may know that I am the LORD that doth sanctify you.
14 Ye shall keep the sabbath therefore; for it is holy unto you: every one that defileth it shall surely be put to death: for whosoever doeth any work therein, that soul shall be cut off from among his people.
15 Six days may work be done; but in the seventh is the sabbath of rest, holy to the LORD: whosoever doeth any work in the sabbath day, he shall surely be put to death.
16 Wherefore the children of Israel shall keep the sabbath, to observe the sabbath throughout their generations, for a perpetual covenant.
17 It is a sign between me and the children of Israel for ever: for in six days the LORD made heaven and earth, and on the seventh day he rested, and was refreshed.
18 And he gave unto Moses, when he had made an end of communing with him upon mount Sinai, two tables of testimony, tables of stone, written with the finger of God.
The Two Tablets Replaced
(Deu 10:1–5 )
Exo 34:
1 And the LORD said unto Moses, Hew thee two tables of stone like unto the first: and I will write upon these tables the words that were in the first tables, which thou brakest.
2 And be ready in the morning, and come up in the morning unto mount Sinai, and present thyself there to me in the top of the mount.
3 And no man shall come up with thee, neither let any man be seen throughout all the mount; neither let the flocks nor herds feed before that mount.
4 And he hewed two tables of stone like unto the first; and Moses rose up early in the morning, and went up unto mount Sinai, as the LORD had commanded him, and took in his hand the two tables of stone.
5 And the LORD descended in the cloud, and stood with him there, and proclaimed the name of the LORD.
6 And the LORD passed by before him, and proclaimed, The LORD, The LORD God, merciful and gracious, longsuffering, and abundant in goodness and truth,
7 Keeping mercy for thousands, forgiving iniquity and transgression and sin, and that will by no means clear the guilty; visiting the iniquity of the fathers upon the children, and upon the children's children, unto the third and to the fourth generation.
8 And Moses made haste, and bowed his head toward the earth, and worshipped.
9 And he said, If now I have found grace in thy sight, O Lord, let my Lord, I pray thee, go among us; for it is a stiffnecked people; and pardon our iniquity and our sin, and take us for thine inheritance.
The Covenant Renewed
(Exo 23:14–19; Deu 7:1–6; 16:1–17 )
10 And he said, Behold, I make a covenant: before all thy people I will do marvels, such as have not been done in all the earth, nor in any nation: and all the people among which thou art shall see the work of the LORD: for it is a terrible thing that I will do with thee.
11 Observe thou that which I command thee this day: behold, I drive out before thee the Amorite, and the Canaanite, and the Hittite, and the Perizzite, and the Hivite, and the Jebusite.
12 Take heed to thyself, lest thou make a covenant with the inhabitants of the land whither thou goest, lest it be for a snare in the midst of thee:
13 But ye shall destroy their altars, break their images, and cut down their groves:
14 For thou shalt worship no other god: for the LORD, whose name is Jealous, is a jealous God:
15 Lest thou make a covenant with the inhabitants of the land, and they go a whoring after their gods, and do sacrifice unto their gods, and one call thee, and thou eat of his sacrifice;
16 And thou take of their daughters unto thy sons, and their daughters go a whoring after their gods, and make thy sons go a whoring after their gods.
17 Thou shalt make thee no molten gods.
18 The feast of unleavened bread shalt thou keep. Seven days thou shalt eat unleavened bread, as I commanded thee, in the time of the month Abib: for in the month Abib thou camest out from Egypt.
19 All that openeth the matrix is mine; and every firstling among thy cattle, whether ox or sheep, that is male.
20 But the firstling of an ass thou shalt redeem with a lamb: and if thou redeem him not, then shalt thou break his neck. All the firstborn of thy sons thou shalt redeem. And none shall appear before me empty.
21 Six days thou shalt work, but on the seventh day thou shalt rest: in earing time and in harvest thou shalt rest.
22 And thou shalt observe the feast of weeks, of the firstfruits of wheat harvest, and the feast of ingathering at the year's end.
23 Thrice in the year shall all your men children appear before the Lord GOD, the God of Israel.
24 For I will cast out the nations before thee, and enlarge thy borders: neither shall any man desire thy land, when thou shalt go up to appear before the LORD thy God thrice in the year.
25 Thou shalt not offer the blood of my sacrifice with leaven; neither shall the sacrifice of the feast of the passover be left unto the morning.
26 The first of the firstfruits of thy land thou shalt bring unto the house of the LORD thy God. Thou shalt not seethe a kid in his mother's milk.
27 And the LORD said unto Moses, Write thou these words: for after the tenor of these words I have made a covenant with thee and with Israel.
28 And he was there with the LORD forty days and forty nights; he did neither eat bread, nor drink water. And he wrote upon the tables the words of the covenant, the ten commandments.
Moses' Face Shines
29 And it came to pass, when Moses came down from mount Sinai with the two tables of testimony in Moses' hand, when he came down from the mount, that Moses wist not that the skin of his face shone while he talked with him.
30 And when Aaron and all the children of Israel saw Moses, behold, the skin of his face shone; and they were afraid to come nigh him.
31 And Moses called unto them; and Aaron and all the rulers of the congregation returned unto him: and Moses talked with them.
32 And afterward all the children of Israel came nigh: and he gave them in commandment all that the LORD had spoken with him in mount Sinai.
33 And till Moses had done speaking with them, he put a vail on his face.
34 But when Moses went in before the LORD to speak with him, he took the vail off, until he came out. And he came out, and spake unto the children of Israel that which he was commanded.
35 And the children of Israel saw the face of Moses, that the skin of Moses' face shone: and Moses put the vail upon his face again, until he went in to speak with him.
Exodus 19:
3 And Moses went up unto God, and יְהֹוָה called unto him out of the mountain, saying, Thus shalt thou say to the house of Jacob, and tell the children of Israel;
4 Ye have seen what I did unto the Egyptians, and how I bare you on eagles' wings, and brought you unto myself.
5 Now therefore, if ye will obey my voice indeed, and keep my covenant, then ye shall be a peculiar treasure unto me above all people: for all the earth is mine:
Deuteronomy 14:
2 For thou art an holy people unto יְהֹוָה thy God, and יְהֹוָה hath chosen thee to be a peculiar people unto himself, above all the nations that are upon the earth.
Deuteronomy 26:
18 And יְהֹוָה hath avouched thee this day to be his peculiar people, as he hath promised thee, and that thou shouldest keep all His commandments;
Psalm 135:
4 For יְהֹוָה hath chosen Jacob unto himself, and Israel for his peculiar treasure.
Titus 2:
14 Who gave himself for us, that he might redeem us from all iniquity, and purify unto himself a peculiar people, zealous of good works.
1Peter 2:
9 But ye are a chosen generation, a royal priesthood, an holy nation, a peculiar people; that ye should shew forth the praises of him who hath called you out of darkness into his marvellous light:
The Book of Remembrance
Malachi 3:
16 Then they that feared יְהֹוָה spake often one to another: and יְהֹוָה hearkened, and heard it, and a book of remembrance was written before him for them that feared יְהֹוָה and that thought upon his name.
17 And they shall be mine, saith יְהֹוָה of hosts, in that day when I make up my jewels; and I will spare them, as a man spareth his own son that serveth him.
18 Then shall ye return, and discern between the righteous and the wicked, between him that serveth God and him that serveth him not.
His commandments
11 Beware that thou forget not the LORD thy God, in not keeping his commandments, and his judgments, and his statutes, which I command thee this day:
18 When thou shalt hearken to the voice of the LORD thy God, to keep all his commandments which I command thee this day, to do that which is right in the eyes of the LORD thy God.
18 And the LORD hath avouched thee this day to be his peculiar people, as he hath promised thee, and that thou shouldest keep all his commandments;
15 But it shall come to pass, if thou wilt not hearken unto the voice of the LORD thy God, to observe to do all his commandments and his statutes which I command thee this day; that all these curses shall come upon thee, and overtake thee:
45 Moreover all these curses shall come upon thee, and shall pursue thee, and overtake thee, till thou be destroyed; because thou hearkenedst not unto the voice of the LORD thy God, to keep his commandments and his statutes which he commanded thee:
10 If thou shalt hearken unto the voice of the LORD thy God, to keep his commandments and his statutes which are written in this book of the law, and if thou turn unto the LORD thy God with all thine heart, and with all thy soul.
16 In that I command thee this day to love the LORD thy God, to walk in his ways, and to keep his commandments and his statutes and his judgments, that thou mayest live and multiply: and the LORD thy God shall bless thee in the land whither thou goest to possess it.
61 Let your heart therefore be perfect with the LORD our God, to walk in his statutes, and to keep his commandments, as at this day.
20 Bless the LORD, ye his angels, that excel in strength, that do his commandments, hearkening unto the voice of his word.
10 The fear of the LORD is the beginning of wisdom: a good understanding have all they that do his commandments: his praise endureth for ever.
4 He that saith, I know him, and keepeth not his commandments, is a liar, and the truth is not in him.
24 And he that keepeth his commandments dwelleth in him, and he in him. And hereby we know that he abideth in us, by the Spirit which he hath given us.
3 For this is the love of God, that we keep his commandments: and his commandments are not grievous.
Amos 9:
9 For, lo, I will command, and I will sift the house of Israel among all nations, like as corn is sifted in a sieve, yet shall not the least grain fall upon the earth.
John 10:
16 And other sheep I have, which are not of this fold: them also I must bring, and they shall hear my voice; and there shall be one fold, and one shepherd.
Create Your Own Website With JouwWeb