Top of the Mount Moriah where Abraham had to sacrifice his favorit son from YHWH.

Top van de berg Moriah waar Abraham zijn favoriete zoon van YHWH moest offeren.

Izak

Genesis 22:2 and Jubilees 17:16 it says:

And He said: take now thy son thine only son Isaac whom thou lovest

(Isaac is the second son, Ismael is the first born)

"These commas (,,,,,) are at the WRONG places.

Take these commas (,,,,,) away and the sentence gives you the true meaning".

 

Source :

 

Genesis 16:

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismaël noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismaël.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud (86 jaar), toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

 

Genesis 17:

1 Als nu Abram negen en negentig jaren oud was (99 jaar), zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!

2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!

5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.

8 En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.

9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.

10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij, en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.

11 En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.

12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;

13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.

15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.

16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!

17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.

20 En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;

21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.

22 En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismaël, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.

24 En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

25 En Ismaël, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

26 Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismaël, zijn zoon.

27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

 

Jeremiah 9:

(CEV version)

25-26 Someday I will punish the nations of Egypt, Edom, Ammon, and Moab, and the tribes of the desert.[e] (Muslims)

The men of these nations are circumcised, but they don’t worship me. (They worship ALAH; in Hebrew means Oath or Curse)

And it’s the same with you people of Judah. Your bodies are circumcised, but your hearts are unchanged.

Footnotes:

  1. 9.25,26 the tribes of the desert: One possible meaning for the difficult Hebrew text.

 

(KJV)

25 Behold, the days come, saith the Lord, that I will punish all them which are circumcised with the uncircumcised;

26 Egypt, and Judah, and Edom, and the children of Ammon, and Moab, and all that are in the utmost corners, that dwell in the wilderness: for all these nations are uncircumcised, and all the house of Israel are uncircumcised in the heart.

 

Deuteronomy 10:
16 Circumcise therefore the foreskin of your heart, and be no more stiffnecked.

 

Jeremiah 4:
4 Circumcise yourselves to the YHWH (LORD), and take away the foreskins of your heart, ye men of Judah and inhabitants of Jerusalem: lest my fury come forth like fire, and burn that none can quench it, because of the evil of your doings.

 

ISAAC ABRAHAM's FAVORITE SON

Genesis 22:

22 And it came to pass after these things, that God did tempt Abraham, and said unto him, Abraham: and he said, Behold, here I am.

And he said, Take now thy son, thine only son Isaac whom thou lovest and get thee into the land of Moriah; and offer him there for a burnt offering upon one of the mountains which I will tell thee of.

And Abraham rose up early in the morning, and saddled his ass, and took two of his young men with him, and Isaac his son, and clave the wood for the burnt offering, and rose up, and went unto the place of which God had told him.

Then on the third day Abraham lifted up his eyes, and saw the place afar off.

And Abraham said unto his young men, Abide ye here with the ass; and I and the lad will go yonder and worship, and come again to you.

And Abraham took the wood of the burnt offering, and laid it upon Isaac his son; and he took the fire in his hand, and a knife; and they went both of them together.

And Isaac spake unto Abraham his father, and said, My father: and he said, Here am I, my son. And he said, Behold the fire and the wood: but where is the lamb for a burnt offering?

And Abraham said, My son, God will provide himself a lamb for a burnt offering: so they went both of them together.

And they came to the place which God had told him of; and Abraham built an altar there, and laid the wood in order, and bound Isaac his son, and laid him on the altar upon the wood.

10 And Abraham stretched forth his hand, and took the knife to slay his son.

11 And the angel of the Lord called unto him out of heaven, and said, Abraham, Abraham: and he said, Here am I.

12 And he said, Lay not thine hand upon the lad, neither do thou any thing unto him: for now I know that thou fearest God, seeing thou hast not withheld thy son, thine only son from me.

13 And Abraham lifted up his eyes, and looked, and behold behind him a ram caught in a thicket by his horns: and Abraham went and took the ram, and offered him up for a burnt offering in the stead of his son.

14 And Abraham called the name of that place Jehovahjireh: as it is said to this day, In the mount of the Lord it shall be seen.

15 And the angel of the Lord called unto Abraham out of heaven the second time,

16 And said, By myself have I sworn, saith the Lord, for because thou hast done this thing, and hast not withheld thy son, thine only son:

17 That in blessing I will bless thee, and in multiplying I will multiply thy seed as the stars of the heaven, and as the sand which is upon the sea shore; and thy seed shall possess the gate of his enemies;

18 And in thy seed shall all the nations of the earth be blessed; because thou hast obeyed my voice.

19 So Abraham returned unto his young men, and they rose up and went together to Beersheba; and Abraham dwelt at Beersheba.

20 And it came to pass after these things, that it was told Abraham, saying, Behold, Milcah, she hath also born children unto thy brother Nahor;

21 Huz his firstborn, and Buz his brother, and Kemuel the father of Aram,

22 And Chesed, and Hazo, and Pildash, and Jidlaph, and Bethuel.

23 And Bethuel begat Rebekah: these eight Milcah did bear to Nahor, Abraham's brother.

24 And his concubine, whose name was Reumah, she bare also Tebah, and Gaham, and Thahash, and Maachah.

 

Genesis 22:

1 En het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!

2 En Hij zeide: Neem nu uw zoon uw enige dien gij liefhebt Izak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal.

3 Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en zadelde zijn ezel, en nam twee van zijn jongeren met zich, en Izak zijn zoon; en hij kloofde hout tot het brandoffer, en maakte zich op, en ging naar de plaats, die God hem gezegd had.

4 Aan den derden dag, toen hief Abraham zijn ogen op, en zag die plaats van verre.

5 En Abraham zeide tot zijn jongeren: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heengaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren.

6 En Abraham nam het hout des brandoffers, en legde het op Izak, zijn zoon; en hij nam het vuur en het mes in zijn hand, en zij beiden gingen samen.

7 Toen sprak Izak tot Abraham, zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik, mijn zoon! En hij zeide: Zie het vuur en het hout; maar waar is het lam tot het brandoffer?

8 En Abraham zeide: God zal Zichzelven een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon! Zo gingen zij beiden samen.

9 En zij kwamen ter plaatse, die hem God gezegd had; en Abraham bouwde aldaar een altaar, en hij schikte het hout, en bond zijn zoon Izak, en leide hem op het altaar boven op het hout.

10 En Abraham strekte zijn hand uit, en nam het mes om zijn zoon te slachten.

11 Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel, en zeide: Abraham, Abraham! En hij zeide: Zie, hier ben ik!

12 Toen zeide Hij: Strek uw hand niet uit aan den jongen, en doe hem niets! want nu weet Ik, dat gij God vrezende zijt, en uw zoon, uw enige, van Mij niet hebt onthouden.

13 Toen hief Abraham zijn ogen op, en zag om, en ziet, achter was een ram in de verwarde struiken vast met zijn hoornen; en Abraham ging, en nam dien ram, en offerde hem ten brandoffer in zijns zoons plaats.

14 En Abraham noemde den naam van die plaats: De HEERE zal het voorzien! Waarom heden ten dage gezegd wordt: Op den berg des HEEREN zal het voorzien worden!

15 Toen riep de Engel des HEEREN tot Abraham ten tweeden male van den hemel;

16 En zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de HEERE; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt;

17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten.

18 En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naardien gij Mijn stem gehoorzaam geweest zijt.

19 Toen keerde Abraham weder tot zijn jongeren, en zij maakten zich op, en zij gingen samen naar Ber-seba; en Abraham woonde te Ber-seba.

20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard:

21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemuël, den vader van Aram,

22 En Chesed, en Hazo, en Pildas, en Jidlaf, en Bethuël;

23 (En Bethuël gewon Rebekka) deze acht baarde Milka aan Nahor, den broeder van Abraham.

24 En zijn bijwijf, welker naam was Reüma, diezelve baarde ook Tebah, en Gaham, en Tahas, en Maacha.

 

Eén in Christus

Efeziërs 2:
1 U was dood door de misstappen en zonden
2 waarmee u de weg ging van de god van deze wereld, de heerser over de machten in de lucht (muziek), de geest die nu werkzaam is in hen die God ongehoorzaam zijn.
3 Net als zij lieten ook wij allen ons eens beheersen door onze wereldse begeerten, wij volgden alle zelfzuchtige verlangens en gedachten die in ons opkwamen en stonden van nature bloot aan Gods toorn, net als ieder ander.
4 Maar omdat God zo barmhartig is, omdat de liefde die hij voor ons heeft opgevat zo groot is,
5 heeft hij ons, die dood waren door onze zonden, samen met Christus levend gemaakt. Ook u bent nu door zijn genade gered.
6 Hij heeft ons samen met hem uit de dood opgewekt en ons een plaats gegeven in de hemelsferen, in Christus Jezus.
7 Zo zal hij, in de eeuwen die komen, laten zien hoe overweldigend rijk zijn genade is, hoe goed hij voor ons is door Christus Jezus.
Door zijn genade bent u nu immers gered, dankzij uw geloof. Maar dat dankt u niet aan uzelf; het is een geschenk van God
en geen gevolg van uw daden, dus niemand kan zich erop laten voorstaan.
10 Want hij heeft ons gemaakt tot wat wij nu zijn: in Christus Jezus geschapen om de weg te gaan van de goede daden die God heeft voorbereid.
11 Bedenk daarom dat u – u die eigenlijk door uw afkomst heidenen bent en onbesnedenen genoemd wordt door hen die door mensenhanden besneden zijn –
12 bedenk dat u destijds niet verbonden was met Christus, geen deel had aan het burgerschap van Israël en niet betrokken was bij de verbondssluitingen en de beloften die daarbij hoorden. U leefde in een wereld zonder hoop en zonder God.
13 Maar nu bent u, die eens ver weg was, in Christus Jezus dichtbij gekomen, door zijn bloed.
14 Want hij is onze vrede, hij die met zijn dood de twee werelden één heeft gemaakt, de muur van vijandschap ertussen heeft afgebroken
15 en de wet met zijn geboden en voorschriften buiten werking heeft gesteld, om uit die twee in zichzelf één nieuwe mens te scheppen. Zo bracht hij vrede
16 en verzoende hij door het kruis beide in één lichaam met God, door in zijn lichaam de vijandschap te doden.
17 Vrede kwam hij verkondigen aan u die ver weg was en vrede aan hen die dichtbij waren:
18 dankzij hem hebben wij allen door één Geest toegang tot de Vader.
19 Zo bent u dus geen vreemdelingen of gasten meer, maar burgers, net als de heiligen, en huisgenoten van God,
20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Christus Jezus zelf als de hoeksteen.
21 Vanuit hem groeit het hele gebouw, steen voor steen, uit tot een tempel die gewijd is aan hem, de Heer,
22
 in wie ook u samen opgebouwd wordt tot een plaats waar God woont door zijn Geest.


Verlossing uit genade


Éfeze 2:
1 En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden;
2 In welke gij eertijds gewandeld hebt, naar de eeuw dezer wereld, naar den overste van de macht der lucht
 (muziek), van den geest, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid;
3 Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleses, doende den wil des vleses en der gedachten; en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen;
4 Maar God, Die rijk is in barmhartigheid door Zijn grote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft,
5 Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade zijt gij zalig geworden)
6 En heeft ons mede opgewekt, en heeft ons mede gezet in den hemel in Christus Jezus;
7 Opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen den uitnemenden rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus.
8 Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave;
9 Niet uit de werken, opdat niemand roeme.
10 Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen.
Heidenen en Joden één in Christus
11 Daarom gedenkt, dat gij, die eertijds heidenen waart in het vlees, en die voorhuid genaamd werdt van degenen, die genaamd zijn besnijdenis in het vlees, die met handen geschiedt;
12 Dat gij in dien tijd waart zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld.
13 Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.
14 Want Hij is onze vrede, Die deze beiden één gemaakt heeft, en den middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende,
15 Heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees te niet gemaakt, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande; opdat Hij die twee in Zichzelven tot een nieuwen mens zou scheppen, vrede makende;
16 En opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis, de vijandschap aan hetzelve gedood hebbende.
17 En komende, heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd u, die verre waart, en dien, die nabij waren.
18 Want door Hem hebben wij beiden den toegang door één Geest tot den Vader.
19 Zo zijt gij dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen, en huisgenoten Gods;
20 Gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste Hoeksteen;
21 Op Welken het gehele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den Heere;
22 Op Welken ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in den Geest.

Uit: Statenvertaling (Jongbloed-editie)

Galaten 3:

28-29.De gerechtigheid niet uit de wet doch uit het geloof1 O gij uitzinnige Galaten, wie heeft u betoverd, dat gij der waarheid niet zoudt gehoorzaam zijn; denwelken Jezus Christus voor de ogen te voren geschilderd is geweest, onder u gekruist zijnde?
2 Dit alleen wil ik van u leren: hebt gij den Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
3 Zijt gij zo uitzinnig? Daar gij met den Geest begonnen zijt, voleindigt gij nu met het vlees?
4 Hebt gij zoveel tevergeefs geleden? Indien maar ook tevergeefs!
5 Die u dan den Geest verleent, en krachten onder u werkt, doet Hij dat uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs?
6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend;
7 Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn.
8 En de Schrift, te voren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft te voren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden.
9 Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met den gelovigen Abraham.
10 Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.
11 En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar; want de rechtvaardige zal uit het geloof leven.
12 Doch de wet is niet uit het geloof; maar de mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven.
13 Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons; want er is geschreven: Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt.
14 Opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.
15 Broeders, ik spreek naar den mens: zelfs eens mensen verbond, dat bevestigd is, doet niemand te niet, of niemand doet daartoe.
16 Nu zo zijn de beloftenissen tot Abraham en zijn zaad gesproken. Hij zegt niet: En den zaden, als van velen; maar als van één: En uw zade; hetwelk is Christus.
17 En dit zeg ik: Het verbond, dat te voren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis te niet te doen.
18 Want indien de erfenis uit de wet is, zo is zij niet meer uit de beloftenis; maar God heeft ze Abraham door de beloftenis genadiglijk gegeven.Het doel der Wet

19 Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het zaad zou gekomen zijn, dien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des Middelaars.
20 En de Middelaar is niet Middelaar van één, maar God is één.
21 Is dan de wet tegen de beloftenissen Gods? Dat zij verre; want indien er een wet gegeven ware, die machtig was levend te maken, zo zou waarlijk de rechtvaardigheid uit de wet zijn.
22 Maar de Schrift heeft het alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden.
23 Doch eer het geloof kwam, waren wij onder de wet in bewaring gesteld, en zijn besloten geweest tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden.
24 Zo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden.
25 Maar als het geloof gekomen is, zo zijn wij niet meer onder den tuchtmeester.
26 Want gij zijt allen kinderen Gods door het geloof in Christus Jezus.
27 Want zovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.
28 Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare noch vrije; daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus.
29 En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.


Romeinen 3:

Voorrecht van de Joden

Welk is dan het voordeel van den Jood? Of welk is de nuttigheid der besnijdenis?

3De Joodse voorrechten en Gods trouwWat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis?

Vele in alle manier; want dit is wel het eerste, dat hun de Woorden Gods zijn toebetrouwd.

Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd.

Want wat is het, al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal hun ongelovigheid het geloof van God te niet doen?

Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods teniet doen?

Dat zij verre. Doch God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig; gelijk als geschreven is: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en overwint, wanneer Gij oordeelt.

Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat:Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden,en overwint in uw rechtsgedingen.

Indien nu onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig, als Hij toorn over ons brengt? (Ik spreek naar den mens.)

Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen – ik spreek op menselijke wijze – soms onrechtvaardig?

Dat zij verre, anderszins hoe zal God de wereld oordelen?Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen?

Want indien de waarheid Gods door mijn leugen overvloediger is geworden, tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog als een zondaar geoordeeld?

Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld?

En zeggen wij niet liever (gelijk wij gelasterd worden, en gelijk sommigen zeggen, dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? Welker verdoemenis rechtvaardig is.Alle mensen zondaren

Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend.Alle mensen zondaarsWat dan? Zijn wij uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben te voren beschuldigd beiden Joden en Grieken, dat zij allen onder de zonde zijn;

Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn,

10 Gelijk geschreven is: Er is niemand rechtvaardig, ook niet één;

10 gelijk geschreven staat:Niemand is rechtvaardig, ook niet één,

11 Er is niemand, die verstandig is, er is niemand, die God zoekt.11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt;

12 Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, er is ook niet tot één toe.

12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden;er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één.

13 Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen.

13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen;

14 Welker mond vol is van vervloeking en bitterheid;

14 hun mond is van vloek en bitterheid vol;

15 Hun voeten zijn snel om bloed te vergieten;

15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten,

16 Vernieling en ellendigheid is in hun wegen;

16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen,

17 En den weg des vredes hebben zij niet gekend.

17 en de weg des vredes kennen zij niet.

18 Er is geen vreze Gods voor hun ogen.

18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen.

19 Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.

19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God,

20 Daarom zal uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden, voor Hem; want door de wet is de kennis der zonde.Rechtvaardiging door het geloof

20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.De gerechtigheid Gods en de dood van Jezus

21 Maar nu is de rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden zonder de wet, hebbende getuigenis van de wet en de profeten:

21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen,

22 Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen, en over allen, die geloven; want er is geen onderscheid.

22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid.

23 Want zij hebben allen gezondigd, en derven de heerlijkheid Gods;

23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods,

24 En worden om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is;

24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.

25 Welken God voorgesteld heeft tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn onder de verdraagzaamheid Gods;

25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden –

26 Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof van Jezus is.

26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is.

27 Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs.

27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof.

28 Wij besluiten dan, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, zonder de werken der wet.

28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet.

29 Is God een God der Joden alleen? en is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen;

29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen.

30 Nademaal Hij een enig God is, Die de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en de voorhuid door het geloof.

30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof.Abraham door het geloof gerechtvaardigd

31 Doen wij dan de wet te niet door het geloof? Dat zij verre; maar wij bevestigen de wet.

31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.

 

Romeinen 4:

Abraham gerechtvaardigd door zijn geloof

Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze vader, verkregen heeft naar het vlees?

Wat zullen wij dan zeggen, dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, verkregen heeft?

Want indien Abraham uit de werken gerechtvaardigd is, zo heeft hij roem, maar niet bij God.

Want indien Abraham uit werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God.

Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid.

Want wat zegt het schriftwoord? Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.

Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld.

Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting.

Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid.

Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid,

Gelijk ook David den mens zalig spreekt, welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken;

gelijk ook David de mens zalig spreekt, aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:

Zeggende: Zalig zijn zij, welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn;

Zalig zij, wier ongerechtigheden vergeven en wier zonden bedekt zijn.

Zalig is de man, welken de Heere de zonden niet toerekent.

Zalig de man, wiens zonde de Here geenszins zal toerekenen.

Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis, of ook over de voorhuid? Want wij zeggen, dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid.

Geldt deze zaligspreking dan de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: Het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend.

10 Hoe is het hem dan toegerekend? Als hij in de besnijdenis was, of in de voorhuid? Niet in de besnijdenis, maar in de voorhuid.

10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Was hij toen besneden of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden.

11 En hij heeft het teken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuidwas toegerekendopdat hij zou zijn een vader van allen, die geloven in de voorhuid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde;

11 En het teken der besnijdenis ontving hij als het zegel der gerechtigheid van dat geloof, dat hij in zijn onbesneden staat bezat. Zo kon hij een vader zijn van alle onbesneden gelovigen, opdat hun [de] gerechtigheid zou worden toegerekend,

12 En een vader der besnijdenis, dengenen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was.

12 en een vader van de besnedenen, voor hen namelijk, die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook treden in het voetspoor van het geloof, dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat bezat.

13 Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs.

13 Want niet door de wet had Abraham of zijn nageslacht de belofte, dat hij een erfgenaam der wereld zou zijn, maar door gerechtigheid des geloofs.

14 Want indien degenen, die uit de wet zijn, erfgenamen zijn, zo is het geloof ijdel geworden, en de beloftenis te niet gedaan.

14 Want indien zij, die het van de wet verwachten, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud en de belofte zonder gevolg.15 Want de wet werkt toorn; want waar geen wet is, daaris ook geen overtreding.

15 De wet immers bewerkt toorn; waar echter geen wet is, is ook geen overtreding.

16 Daarom is zij uit het geloof, opdat zij naar genade zij; ten einde de belofte vast zij al den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke een vader is van ons allen;

16 Daarom is het (alles) uit geloof, opdat het zou zijn naar genade, en dus de belofte zou gelden voor al het nageslacht, niet alleen voor wie uit de wet, maar ook voor wie uit het geloof van Abraham zijn, die de vader van ons allen is,

17 (Gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld) voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft,namelijk God, Die de doden levend maakt, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren;

17 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld – voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.

18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen.

18 En hij heeft tegen hoop op hoop geloofd, dat hij een vader van vele volken zou worden, volgens hetgeen gezegd was: Zo zal uw nageslacht zijn.

19 En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat alrede verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook dat de moeder in Sara verstorven was.

19 En zonder te verflauwen in het geloof heeft hij opgemerkt, dat zijn eigen lichaam verstorven was, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en dat Sara’s moederschoot was gestorven;

20 En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer;

20 maar aan de belofte Gods heeft hij niet getwijfeld door ongeloof, doch hij werd versterkt in zijn geloof en gaf Gode eer,

21 En ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen.

21 in de volle zekerheid, dat Hij bij machte was hetgeen Hij beloofd had ook te volbrengen.

22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend.

22 Daarom [ook] werd het hem gerekend tot gerechtigheid.

23 Nu is het niet alleen om zijnentwil geschreven, dat het hem toegerekend is;

23 Echter niet om zijnentwil alleen werd geschreven: het werd hem toegerekend,

24 Maar ook om onzentwil, welken het zal toegerekend worden, namelijk dengenen, die geloven in Hem, Die Jezus, onzen Heere, uit de doden opgewekt heeft;

24 maar ook om onzentwil, wie het zal worden toegerekend, ons, die ons geloof vestigen op Hem, die Jezus, onze Here, uit de doden opgewekt heeft,

25 Welke overgeleverd is om onze zonden, en opgewekt om onze rechtvaardigmaking.

25 die is overgeleverd om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.


Romeinen 9:

Droefheid van Paulus over het ongeloof in Israël

Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet (mijn geweten mij mede getuigenis gevende door den Heiligen Geest),

Dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is.

Want ik zou zelf wel wensen verbannen te zijn van Christus, voor mijn broederen, die mijn maagschap zijn naar het vlees;

Welke Israëlieten zijn, welker is de aanneming tot kinderen, en de heerlijkheid, en de verbonden, en de wetgeving, en de dienst van God, en de beloftenissen;

Welker zijn de vaders, en uit welke Christus is, zoveel het vlees aangaat, Dewelke is God boven allen te prijzen in der eeuwigheid. Amen.Gods vrijmacht

Doch ik zeg dit niet, alsof het woord Gods ware uitgevallen; want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn.

Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen; maar: In Izaäk zal u het zaad genoemd worden.

Dat is, niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods; maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend.

Want dit is het woord der beloftenis: Omtrent dezen tijd zal Ik komen, en Sara zal een zoon hebben.

10 En niet alleenlijk deze, maar ook Rebekka is daarvan een bewijs, als zij uit een bevrucht was, namelijk Izaäk, onzen vader.

11 Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende;

12 Zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen.

13 Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat.

14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre.

15 Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben.

16 Zo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods.

17 Want de Schrift zegt tot Faraö: Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou, en opdat Mijn Naam verkondigd worde op de ganse aarde.

18 Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, dien Hij wil.

19 Gij zult dan tot mij zeggen: Wat klaagt Hij dan nog? Want wie heeft Zijn wil wederstaan?

20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengenen, die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?

21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken, het éne vat ter ere, en het andere ter onere?

22 En of God, willende Zijn toorn bewijzen, en Zijn macht bekend maken, met vele lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid;

23 En opdat Hij zou bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren bereid heeft tot heerlijkheid?

24 Welke Hij ook geroepen heeft, namelijk ons, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen.

25 Gelijk Hij ook in Hoséa zegt: Ik zal hetgeen Mijn volk niet was, Mijn volk noemen, en die niet bemind was, Mijn beminde.

26 En het zal zijn, in de plaats, waar tot hen gezegd was: Gijlieden zijt Mijn volk niet, aldaar zullen zij kinderen des levenden Gods genaamd worden.

27 En Jesaja roept over Israël: Al ware het getal der kinderen Israëls gelijk het zand der zee, zo zal het overblijfsel behouden worden.

28 Want Hij voleindt een zaak en snijdt ze af in rechtvaardigheid; want de Heere zal een afgesneden zaak doen op de aarde.

29 En gelijk Jesaja te voren gezegd heeft: Indien de Heere Sebaôth ons geen zaad had overgelaten, zo waren wij als Sódom geworden, en Gomórra gelijk gemaakt geweest.30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat de heidenen, die de rechtvaardigheid niet zochten, de rechtvaardigheid verkregen hebben, doch de rechtvaardigheid, die uit het geloof is.

31 Maar Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, is tot de wet der rechtvaardigheid niet gekomen.

32 Waarom? Omdat zij die zochten niet uit het geloof, maar als uit de werken der wet, want zij hebben zich gestoten aan den steen des aanstoots;

33 Gelijk geschreven is: Ziet, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, en een rots der ergernis; en een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.


Nimrod:

Jasher 11:

13 And in the fiftieth (50) year of the life of Abram son of Terah, Abram came forth from the house of Noah, and went to his father's house.

14 And Abram knew the Lord, and he went in his ways and instructions, and the Lord his God was with him.

15 And Terah his father was in those days, still captain of the host of king Nimrod, and he still followed strange gods.

 

Before the flood

Name Age Year Succesor
Adam 130 130 Seth (Parable in likeness of Adam)
Seth 105 235 Enos
Enos 90 325 Kenan
Kenan (Cainan) 70 395 Mahalal-el (genesis 5; Lukas 3:36)
Mahalal-el (Mahalaleel) 65 460 Jered
Jered (Jared) 162 622 Enoch (He didn't die because God took him away)
Enoch 65 687 Methúsalach (Genesis 5)
Methúsalach (Methuselah) 187 874 Lamech (genesis 4:8; genesis 5:21)
Lamech 182 1056 Noah
Noah (500,502 Sem,?) 502 1558 Cham, Jafeth, Sem (1558)
Noah's Flood 600 years old 600 1656 Flood

After the flood

 

Genesis 11:
1 And the whole earth was of one language, and of one speech.
2 And it came to pass, as they journeyed from the east, that they found a plain in the land of Shinar; and they dwelt there.
3 And they said one to another, Go to, let us make brick, and burn them thoroughly. And they had brick for stone, and slime had they for morter.
4 And they said, Go to, let us build us a city and a tower, whose top may reach unto heaven; and let us make us a name, lest we be scattered abroad upon the face of the whole earth.
5 And the Lord came down to see the city and the tower, which the children of men builded.
6 And the Lord said, Behold, the people is one, and they have all one language; and this they begin to do: and now nothing will be restrained from them, which they have imagined to do.
7 Go to, let us go down, and there confound their language, that they may not understand one another's speech.
8 So the Lord scattered them abroad from thence upon the face of all the earth: and they left off to build the city.
9 Therefore is the name of it called Babel; because the Lord did there confound the language of all the earth: and from thence did the Lord scatter them abroad upon the face of all the earth.

 

Generations of Shem:
10 These are the generations of Shem: Shem was an hundred years (100) old, and begat Arphaxad two (2) years after the flood:
11 And Shem lived after he begat Arphaxad five hundred years, and begat sons and daughters.
12 And Arphaxad lived five and thirty (35) years, and begat Salah:
13 And Arphaxad lived after he begat Salah four hundred and three years, and begat sons and daughters.
14 And Salah lived thirty (30) years, and begat Eber:
15 And Salah lived after he begat Eber four hundred and three years, and begat sons and daughters.
16 And Eber lived four and thirty (34) years, and begat Peleg:
17 And Eber lived after he begat Peleg four hundred and thirty years, and begat sons and daughters.
18 And Peleg lived thirty (30) years, and begat Reu:
19 And Peleg lived after he begat Reu two hundred and nine years, and begat sons and daughters.
20 And Reu lived two and thirty (32) years, and begat Serug:
21 And Reu lived after he begat Serug two hundred and seven years, and begat sons and daughters.
22 And Serug lived thirty (30) years, and begat Nahor:
23 And Serug lived after he begat Nahor two hundred years, and begat sons and daughters.
24 And Nahor lived nine and twenty (29) years, and begat Terah:
25 And Nahor lived after he begat Terah an hundred and nineteen years, and begat sons and daughters.
26 And Terah lived seventy (70) years, and begat Abram, Nahor, and Haran.

 

Generations of Terah: 
27 Now these are the generations of Terah: Terah begat Abram, Nahor, and Haran; and Haran begat Lot.
28 And Haran died before his father Terah in the land of his nativity, in Ur of the Chaldees. (Jasher 12 and 13)
29 And Abram and Nahor took them wives: the name of Abram's wife was Sarai; and the name of Nahor's wife, Milcah, the daughter of Haran, the father of Milcah, and the father of Iscah.
30 But Sarai was barren; she had no child.
31 And Terah took Abram his son, and Lot the son of Haran his son's son, and Sarai his daughter in law, his son Abram's wife; and they went forth with them from Ur of the Chaldees, to go into the land of Canaan; and they came unto Haran, and dwelt there.
32 And the days of Terah were two hundred and five years: and Terah died in Haran.

 

Anno Mundi

  • English

Anno Mundi (Latin for "in the year of the world"; Hebrewלבריאת העולם‎, "to the creation of the world"), abbreviated as AM, or Year After Creation,[1] is a calendar era based on the biblical accounts of the creation of the world and subsequent history. Two such calendar eras have seen notable use historically:

  • Dutch

Anno Mundi (afkorting van het Latijnse ab creatione mundi; "in het jaar van de wereld" of "sinds de schepping van de wereld"), afgekort AM of A.M., is het begin van de jaartelling die telt vanaf het moment van de Bijbelse schepping van de wereld.

 

Jubilees 4:

16 And in the eleventh jubilee [512-18 A.M.] Jared took to himself a wife, and
her name was Baraka, the daughter of Rasujal, a daughter of his father's
brother, in the fourth week of this jubilee, [522 A.M.] and she bare him a son in
the fifth week, in the fourth year of the jubilee, and he called his name Enoch.
17 And he was the first among men that are born on earth who learnt writing
and knowledge and wisdom and who wrote down the signs of heaven according
to the order of their months in a book, that men might know the seasons of the
years according to the order of their separate months.
18 And he was the first to write a testimony and he testified to the sons of
men among the generations of the earth, and recounted the weeks of the
jubilees, and made known to them the days of the years, and set in order the
months and recounted the Shabbats of the years as we made them, known to
him.
19 And what was and what will be he saw in a vision of his sleep, as it will
happen to the children of men throughout their generations until the Day of
Judgment; he saw and understood everything, and wrote his testimony, and
placed the testimony on earth for all the children of men and for their
generations.
20 And in the twelfth jubilee, [582-88] in the seventh week thereof, he took to
himself a wife, and her name was Edna, the daughter of Danel, the daughter of
his father's brother, and in the sixth year in this week [587 A.M.] she bare him a
son and he called his name Methuselah.
21 And he was moreover with the malakim (Angels) of YAHWEH these six jubilees of
years, and they showed him everything which is on earth and in the heavens,
the rule of the sun, and he wrote down everything.
22 And he testified to the Watchers, who had sinned with the daughters of
men; for these had begun to unite themselves, so as to be defiled, with the
daughters of men, and Enoch testified against them all.

 

Jubilees 5:

22 And Noah made the ark in all respects as He commanded him, in the
twenty-seventh jubilee of years, in the fifth week in the fifth year (on the new
month of the first month).

 

27 jubilees  * 50 = 1350
In the 5th week 50 * 6 = 300
In the 5e year = 306

Makes  the year 1656 A.M. 

Name Age Year Successor
Sem (flood 98 / father 100) (Genesis 11) 100 1658 Arfachsad (Born 2 years after the flood)
Arfachsad (Arphaxad) 35 1693 Selah (Lukas 3:36)
Selah 30 1723 Heber
Heber 34 1757 Peleg
Peleg 30 1787 Rehu
Rehu 32 1819 Serug
Serug 30 1849 Nahor
Nahor 29 1878 Terah
Terah (Died at the age of 205) 2153 Abram, Nahor, Haran 70 1948 Abram / Abraham 50 years old Nimrod was in power in the year 1998 after creation
Abraham was 65 years old when the tower of Babel happened. In the 10th year of his dwelling in Canaan. 65 2013 Tower of Babel (Osiris King of Egypt Jasher 14, Genesis 11)
promise to Hagar mother of Ismaël (Genesis 16:10-16) 2033
Ismaël son of Hagar handmaid of Sarai (Genesis 16:3 and Jasher 16:24 ) (Genesis 17) 86 2034 Ismaël
Circumcision of Abram 99 years old and Ismaël 13 years old (Genesis 17:24-25) 99 2047
Sarai to Sara and Abram to Abraham 99 years old (Genesis 17: 5 + 15) 99 2047
Covenant Izak en Sarai/Sara (Israël) (Genesis 17:15-16 + 19-21)
ISAAC ABRAHAM's FAVORITE SON (Genesis 22:2)
Sodom and Gomorrah (Genesis 18:20 and 19:24) 2048 The Doom of Sodom and Gomorrah It rained brimstone and fire from יְהֹוָה out of heaven
Izak was born mother Sara (Sarai) (Genesis 18:10) Abraham (Abram) (Died at the age of 175) 2123 (430) 400 years (Abraham was 75 when his father died at 205) 100 2048 Izak
Izak (Died at the age of 180) 2228 (Genesis 35:28) 60 2108 Jakob (Israel)
Jacob (Died at the age of 147) (Israël) 12 tribes He was 17 years in Egypt when he died (Genesis 47:28; 49:33) 130 2238 Arrival Egypt
Exodus of the Children of Israel after 430 years in Egypt 430 2668 Exodus Egypt
Moses (Died at age 120) He was 80 when Pharaoh first spoke to Aaron (83) 40 2708 Dessert
Temple construction after 480 years after the exodus of the children of Israel (1Kings 6:1) 480 3148 Temple building (1st)
First Olympic games in 2575 - 800 AC = 1775 BC 4950 -1775 = 3.175 3175 Proof found in the Zaltbommelse almanak (i.800) 1.800-01-01 Page 3 (NL)
The foundation of rome 3207 Proof found in the Zaltbommelse almanak (i.800) 1.800-01-01 Page 3 (NL)

 

Exodus 1:

Now there arose up a new king over Egypt, which knew not Joseph.

 

Jasher 13:

12 And in the tenth year of Abram's dwelling in the land of Canaan there was war between Nimrod king of Shinar and Chedorlaomer king of Elam, and Nimrod came to fight with Chedorlaomer and to subdue him.

13 For Chedorlaomer was at that time one of the princes of the hosts of Nimrod, and when all the people at the tower were dispersed and those that remained were also scattered upon the face of the earth, Chedorlaomer went to the land of Elam and reigned over it and rebelled against his lord.

 

Jasher 14:

1 In those days there was in the land of Shinar a wise man who had understanding in all wisdom, and of a beautiful appearance, but he was poor and indigent; his name was Rikayon and he was hard set to support himself.

2 And he resolved to go to Egypt, to Os(w)iris the son of Anom king of Egypt, to show the king his wisdom; for perhaps he might find grace in his sight, to raise him up and give him maintenance; and Rikayon did so.

27 And the king answered and said to Rikayon, Thy name shall no more be called Rikayon but Pharaoh shall be thy name, since thou didst exact a tax from the dead; and he called his name Pharaoh.

30 And they made Rikayon Pharaoh prefect under Oswiris king of Egypt, and Rikayon Pharaoh governed over Egypt, daily administering justice to the whole city, but Oswiris the king would judge the people of the land one day in the year, when he went out to make his appearance.

31 And Rikayon Pharaoh cunningly usurped the government of Egypt, and he exacted a tax from all the inhabitants of Egypt.

32 And all the inhabitants of Egypt greatly loved Rikayon Pharaoh, and they made a decree to call every king that should reign over them and their seed in Egypt, Pharaoh.

33 Therefore all the kings that reigned in Egypt from that time forward were called Pharaoh unto this day.

 

 

Genesis 12: (KJV)

11 As he was approaching the border of Egypt, Abram said to his wife, Sarai, “Look, you are a very beautiful woman.

12 When the Egyptians see you, they will say, ‘This is his wife. Let’s kill him; then we can have her!’

14 And it came to pass, that, when Abram was come into Egypt, the Egyptians beheld the woman that she was very fair.

 

Genesis 12: (HNV)

14 It happened that when Avram had come into Mitzrayim, the Mitzrim saw that the woman was very beautiful.

 

מִצְרַיִם Mitsrayim

Egypte = (מצרים)

 

Jasher 15:

1 And in that year there was a heavy famine throughout the land of Canaan, and the inhabitants of the land could not remain on account of the famine for it was very grievous.

2 And Abram and all belonging to him rose and went down to Egypt on account of the famine, and when they were at the brook Mitzraim they remained there some time to rest from the fatigue of the road.

3 And Abram and Sarai were walking at the border of the brook Mitzraim, and Abram beheld his wife Sarai that she was very beautiful.

4 And Abram said to his wife Sarai, Since God has created thee with such a beautiful countenance, I am afraid of the Egyptians lest they should slay me and take thee away, for the fear of God is not in these places.

5 Surely then thou shalt do this, Say thou art my sister to all that may ask thee, in order that it may be well with me, and that we may live and not be put to death.

6 And Abram commanded the same to all those that came with him to Egypt on account of the famine; also his nephew Lot he commanded, saying, If the Egyptians ask thee concerning Sarai say she is the sister of Abram.

7 And yet with all these orders Abram did not put confidence in them, but he took Sarai and placed her in a chest and concealed it amongst their vessels, for Abram was greatly concerned about Sarai on account of the wickedness of the Egyptians.

 

Osiris

From Wikipedia, the free encyclopedia

For other uses, see Osiris (disambiguation).
"Usire" redirects here. For the 2001 film, see Usire (film).
"Aser" redirects here. It is not to be confused with Acer.
Osiris
Osiris, lord of the dead and rebirth. His green skin symbolizes rebirth.
Name in hieroglyphs
Major cult centerBusiris, AbydosSymbol
Crook and flail, Atef crown, ostrich feathers, fish, mummy gauze, djed
Personal information
ParentsGeb and Nut
SiblingsIsis, Set, Nephthys, Heru Wer
Consort Isis
Offspring Horus, Anubis (in some accounts)
 
Head of the God Osiris, ca. 595–525 B.C.E. Brooklyn Museum

Osiris (/ˈsrɪs/, from Egyptian wsjr, Coptic ⲟⲩⲥⲓⲣⲉ)[1][2] is the god of fertility, agriculture, the afterlife, the dead, resurrection, life, and vegetation in ancient Egyptian religion. He was classically depicted as a green-skinned deity with a pharaoh's beard, partially mummy-wrapped at the legs, wearing a distinctive atef crown, and holding a symbolic crook and flail.[3] He was one of the first to be associated with the mummy wrap. When his brother, Set, cut him up into pieces after killing him, Isis, his wife, found all the pieces and wrapped his body up, enabling him to return to life. Osiris was at times considered the eldest son of the god Geb[4] and the sky goddess Nut, as well as being brother and husband of Isis, with Horus being considered his posthumously begotten son.[4] He was also associated with the epithet Khenti-Amentiu, meaning "Foremost of the Westerners", a reference to his kingship in the land of the dead.[5] Through syncretism with Iah, he is also a god of the Moon.[6]

Osiris can be considered the brother of Isis, Set, Nephthys, and Horus the Elder, and father of Horus the Younger.[7] The first evidence of the worship of Osiris was found in the middle of the Fifth Dynasty of Egypt (25th century BC), although it is likely that he was worshiped much earlier;[8] the Khenti-Amentiu epithet dates to at least the First Dynasty, and was also used as a pharaonic title. Most information available on the Osiris myth is derived from allusions contained in the Pyramid Texts at the end of the Fifth Dynasty, later New Kingdom source documents such as the Shabaka Stone and the "The Contendings of Horus and Seth", and much later, in narrative style from the writings of Greek authors including Plutarch[9] and Diodorus Siculus.[10]

Osiris was the judge of the dead and the underworld agency that granted all life, including sprouting vegetation and the fertile flooding of the Nile River. He was described as "He Who is Permanently Benign and Youthful"[11] and the "Lord of Silence".[12] The kings of Egypt were associated with Osiris in death – as Osiris rose from the dead so they would be in union with him, and inherit eternal life through a process of imitative magic.[13]

Through the hope of new life after death, Osiris began to be associated with the cycles observed in nature, in particular vegetation and the annual flooding of the Nile, through his links with the heliacal rising of Orion and Sirius at the start of the new year.[11] Osiris was widely worshipped until the decline of ancient Egyptian religion during the rise of Christianity in the Roman Empire.

 

Source: 

https://en.wikipedia.org/wiki/Osiris

 

1 Kings 6:

And it came to pass in the four hundred and eightieth (480) year after the children of Israel were come out of the land of Egypt, in the fourth year of Solomon's reign over Israel, in the month Zif, which is the second month, that he began to build the house of the LORD.

 

1 Kings 11:
42 And the time that Solomon reigned in Jerusalem over all Israel was forty years.

43 And Solomon slept with his fathers, and was buried in the city of David his father: and Rehoboam his son reigned in his stead.

 

1 Kings 14:

21 And Rehoboam the son of Solomon reigned in Judah. Rehoboam was forty and one (41) years old when he began to reign, and he reigned seventeen (17) years in Jerusalem, the city which the LORD did choose out of all the tribes of Israel, to put his name there. And his mother's name was Naamah an Ammonitess.

 

2 Chronicles 12:

13 So king Rehoboam strengthened himself in Jerusalem, and reigned: for Rehoboam was one and forty years old when he began to reign, and he reigned seventeen years in Jerusalem, the city which the LORD had chosen out of all the tribes of Israel, to put his name there. And his mother's name was Naamah an Ammonitess.

16 And Rehoboam slept with his fathers, and was buried in the city of David: and Abijah his son reigned in his stead.

 

2 Chronicles 13:
1 Now in the eighteenth (18) year of king Jeroboam began Abijah to reign over Judah.

He reigned three (3) years in Jerusalem. His mother's name also was Michaiah the daughter of Uriel of Gibeah. And there was war between Abijah and Jeroboam.

 

1 kings 14:

20 And the days which Jeroboam reigned were 22 years two and twenty years: and he slept with his fathers, and Nadab his son reigned in his stead.

 

2 Kings 14:

23 In the fifteenth year of Amaziah the son of Joash king of Judah Jeroboam the son of Joash king of Israel began to reign in Samaria, and reigned forty and one (41) years.

 

2 Kings 14:

29 And Jeroboam slept with his fathers, even with the kings of Israel; and Zachariah his son reigned in his stead.

 

2 Kings 15:

1 In the twenty and seventh (27) year of Jeroboam king of Israel began Azariah son of Amaziah king of Judah to reign.

7 So Azariah slept with his fathers; and they buried him with his fathers in the city of David: and Jotham his son reigned in his stead.

8 In the thirty and eighth (38) year of Azariah king of Judah did Zachariah the son of Jeroboam reign over Israel in Samaria six months.

17 In the nine and thirtieth (39) year of Azariah king of Judah began Menahem the son of Gadi to reign over Israel, and reigned ten years in Samaria.

23 In the fiftieth (50) year of Azariah king of Judah Pekahiah the son of Menahem began to reign over Israel in Samaria, and reigned two years.

27 In the two and fiftieth (52) year of Azariah king of Judah Pekah the son of Remaliah began to reign over Israel in Samaria, and reigned twenty (20) years.

30 And Hoshea the son of Elah made a conspiracy against Pekah the son of Remaliah, and smote him, and slew him, and reigned in his stead, in the twentieth (20) year of Jotham the son of Uzziah.

32 In the second year of Pekah the son of Remaliah king of Israel began Jotham the son of Uzziah king of Judah to reign.

 

2 Kings 16:

1 In the seventeenth (17) year of Pekah the son of Remaliah, Ahaz the son of Jotham king of Judah began to reign.

 

2 Kings 18:

1 Now it came to pass in the third year of Hoshea son of Elah king of Israel, that Hezekiah the son of Ahaz king of Judah began to reign.

Twenty and five years old was he when he began to reign; and he reigned twenty and nine years in Jerusalem. His mother's name also was Abi, the daughter of Zachariah.

 

1 Kings 16:

8 In the twenty and sixth year of Asa king of Judah began Elah the son of Baasha to reign over Israel in Tirzah, two years.

 

1 Kings 22:

40 So Ahab slept with his fathers; and Ahaziah his son reigned in his stead.

 

2 Kings 8:

26 Two and twenty years old was Ahaziah when he began to reign; and he reigned one year in Jerusalem. And his mother's name was Athaliah, the daughter of Omri king of Israel.

 

Start of temple construction 2 years after arrival from Babel

 

Ezra 3:

6 From the first day of the seventh month began they to offer burnt offerings unto the LORD. But the foundation of the temple of the LORD was not yet laid.

8 Now in the second year of their coming unto the house of God at Jerusalem, in the second month, began Zerubbabel the son of Shealtiel, and Jeshua the son of Jozadak, and the remnant of their brethren the priests and the Levites, and all they that were come out of the captivity unto Jerusalem; and appointed the Levites, from twenty years old and upward, to set forward the work of the house of the LORD.

 

Cyrus King of Persia (All kingdoms of the earth) temple construction starts 1st reign year of Cyrus until sixth reign year of Darius. (6 years) (construction took 46 years) (Ezra 1) (Daniel 9: 1, John 2: 20, Ezra 6:15)

 

Kores Koning van Perzië (Alle koninkrijken der aarde) bouw tempel start 1e regeringsjaar van Kores tot het zesde regeringsjaar van Daríus. (6 jaar) (de bouw duurde 46 jaar)(Ezra 1) (Daniele 9:1, Johannes 2: 20, Ezra 6:15)

 

Daniel 6:

28 So this Daniel prospered in the reign of Darius, and in the reign of Cyrus the Persian.

 

Daniel 1:

1 In the third year of the reign of Jehoiakim king of Judah came Nebuchadnezzar king of Babylon unto Jerusalem, and besieged it.

 

Jehoiakim
Jehoikim
Joakim
Eliakim

 

Jeremiah 32:

1 The word that came to Jeremiah from the LORD in the tenth year (10th year) of Zedekiah king of Judah, which was the eighteenth year (18th year) of Nebuchadrezzar.

 

Zedekia (Broer van Jóachin) 10 jaar  Nebudkandnézar 18e jaar) (Jeremia 1: 3) 2 kings 24:18

 

  Name Age Reign Death Year Place
Mozus (Stierf op een leefijd van 120) Hij was 80 toen hij de Farao voor het eerst sprak met Aäron (83) 80 40 120 2708 Woestijn
Salomo lied de tempel bouwen in het 4e jaar van zijn regering in Israël (1 Kon 6:1) (480 jaar na de uittocht) 480 3148 Tempelbouw (1e)
1 Salomo 4 jaren al Koning over Israël en heeft 40 jaar geregeeerd over Israël (1 Kon 11:42) 36 40 3184 Jeruzalem (Juda)
2 Rehábeam/Róboam Hij was 41 jaar oud toen hij Koning werd over Jeruzalem 41 17 58 3201 Jeruzalem (Juda)
3 Abía(m)   3 3204 Jeruzalem (Juda)
4 Asa 41 3245 Jeruzalem (Juda)
5 Jósafat  35 25 60 3270 Jeruzalem (Juda)
6 Joram (1 Kron 13:11, 2 Kon 8:16-17) 32 8 40 3278 Jeruzalem (Juda)
7 Aházia 1 3279
8 Athália (moeder van Aházia) 7 3286
9 Joas (42 jaar, de koning van Juda) 7 40 3326
10 Amazia 29 3355  
11 Uzzia/Azária/Ozias (1 Kron 13:11, 2 kron 25:1) 16 52 68 3407 Jeruzalem (Juda)
12 Joatham/Jotham (1 Kron 13:11, 2 kon 12:18, 16:1) 25 16 41 3423 Jeruzalem (Juda)
13 Achaz (2 kon 16:2) Jósafat, en Joram, en Aházia, 20 16 36 3439 Jeruzalem (Juda)
14 Ezekias/Jehizkia/HiskiaEzekias/Jehizkia/Hiskia (2Ch 28:27) 25 29 54 3468 Jeruzalem (Juda)
15 Manasse (2 kon 21:1; 2Ch 32:33) 12 55 67 3523 Jeruzalem (Juda)
16 Amon (Jeremia 1; 2Ch 33:20) 22 2 24 3525 Jeruzalem (Juda)
17 Josia (Jeremia 1; 2Ch 33:25) 8 31 39 3556 Jeruzalem (Juda)
18 Jechonias/Jóahaz (2Ch 36:1; 2Ki 23:31–33 ) 23 3 mnd 3556 Jeruzalem (Juda)
19 Eliakim/Eljákim=Jójakim/Jehoiakim (Jeremia 1) (2 kings 23:36; 2Ch 36:4) (2Ki 23:34—24:7 ) 25 11 36 3557 Jeruzalem (Juda)
20 Nebukadnézar Koning van de Babyloniërs (4jr van Jojakim) (Jeremiah 25:1)   70   3557- 4 +70=3623  585-70=515
Jóachin/Jehoiachin (2Ki 24:8–17; 2Ch 36:9) 8 3 mnd + 10 d    3567 Jeruzalem (Juda)
Zedekiah/Zedekia (Broer van Jóachin) 10 jaar  Nebudkandnézar 18e jaar) (Jeremia 1:3; 37:1; 52:11) 2 kings 24:18 (2Ch 36:10) 21 11 32  3578+70=3648
Out of Babylon 3623 Out of Babylon
  Start Tempelbouw 2 jaar na aankomst vanuit Babel 2 3623 + 2 = 3625 Kores/Darius
Kores/Cyrus Koning van Perzië (2Ch 36:22-23) (Alle koninkrijken der aarde) bouw tempel start 1e regeringsjaar van Kores tot het zesde regeringsjaar van Daríus. (6 jaar) (de bouw duurde 46 jaar)(Ezra 1) (Daniel 9:1, Johannes 2:20, Ezra 6:15) (Daniel 10:1) 46 (Bouw)   3625+46=3671 Tempelbouw (2e)     Alexander de Grote
Ezra 7:8+11 King Artaxerxes Decree (Nehemiah 5:14 32 years king) Ester and Nehemia (Ester 1:2 + Nehemiah 1:1) 7 3678 Decree
    490   3623 + 490 =4113
      420   3623 + 420 = 4043
      515   515+4043
      490   3623 + 490 =4113  
      420   3623 + 420 = 4043  
      515   515+4043  
21 70 X 7 = 490 jaar (Jeremia 1:1)   490    
Jóachin/Jehoiachin (2Ki 24:8–17; 2Ch 36:9) 8 3 mnd + 10 d    3567 Jeruzalem (Juda)
Zedekiah/Zedekia (Broer van Jóachin) 10 jaar  Nebudkandnézar 18e jaar) (Jeremia 1: 3) 2 kings 24:18 (2Ch 36:10) 21 11 32  3578+70=3648
  Babel invasie tot 1 BC 585 4227  
  Nebukadnézar Koning van de Babyloniërs (70 jaar Sabbatten) (Jeremia 1 en 25) 70  
 25 Alexander van Macedonië (de Grote) 33 jr Koning 12 jaar in Jeruzalem, de zoon van Filippus 23 jr Koning (332-305 BC=VC?) 12 3986+12=3998 Antiochus Epifanes
26 Antiochus Epifanes: zoon van koning Antiochus. Hij werd koning in het jaar 137 van de Griekse overheersing. (137 = 175 v Chr) Overl 163 v Chr (jaar 149)(Ptolemeüs Egypte 305-283 BC=VC?) 6/-175vc 3748 Tempel schending
25a Hij werd koning in het jaar 137 van de Griekse overheersing (312 vc) (137 = 175 v Chr)       3744+180=3924  
26a of the Maccabees, 103 years;   103   3748+103=3851  
27a of the Herods, 103 years.    103   3851+103=3954  
  Filippus opvoeder van Antiochus=Eupator.          
  Koning Alexander Epifanes huwt Cleopatra dr v koning Ptolemeüs van Egypte (1 Makkabeeën 10) (162 = 150 v Chr)          
  In het jaar 167 kwam Demetrius aan de macht. (1 Makk 11)          
  Tot Yeshua (info Makkabeeën)   175 3998 (3998+2015=6013)  
  Tot nu 2013 (Ik mis nog 44 jaar)   2013   5956  

Isa 46:

3 Hearken unto me, O house of Jacob, and all the remnant of the house of Israel, which are borne by me from the belly, which are carried from the womb:

 

Jhn 18:

31 Then said Pilate unto them, Take ye him, and judge him according to your law. The Jews therefore said unto him, It is not lawful for us to put any man to death:

 

Act 4:

18 And they called them, and commanded them not to speak at all nor teach in the name of Jesus.

19 But Peter and John answered and said unto them, Whether it be right in the sight of God to hearken unto you more than unto God, judge ye.

 

Jhn 18:

31 Then said Pilate unto them, Take ye him, and judge him according to your law. The Jews therefore said unto him, It is not lawful for us to put any man to death:

 

John 18:

35 Pilate answered, Am I a Jew? Thine own nation and the chief priests have delivered thee unto me: what hast thou done?

36 Jesus answered, My kingdom is not of this world: if my kingdom were of this world, then would my servants fight, that I should not be delivered to the Jews: but now is my kingdom not from hence.

37 Pilate therefore said unto him, Art thou a king then? Jesus answered, Thou sayest that I am a king. To this end was I born, and for this cause came I into the world, that I should bear witness unto the truth. Every one that is of the truth heareth my voice.

38 Pilate saith unto him, What is truth? And when he had said this, he went out again unto the Jews, and saith unto them, I find in him no fault at all.

 

Gen 11:

17 And Eber lived after he begat Peleg four hundred and thirty years, and begat sons and daughters.

 

Exo 12:

40 Now the sojourning of the children of Israel, who dwelt in Egypt, was four hundred and thirty years.

41 And it came to pass at the end of the four hundred and thirty years, even the selfsame day it came to pass, that all the hosts of the LORD went out from the land of Egypt.

 

Gal 3:

17 And this I say, that the covenant, that was confirmed before of God in Christ, the law, which was four hundred and thirty years after, cannot disannul, that it should make the promise of none effect.

 

Gen 47:

28 And Jacob lived in the land of Egypt seventeen years: so the whole age of Jacob was an hundred forty and seven years.

 

2 kings 21:24; 1 Ch 3:14; 2 ch 33:25  Jer 1: 2Amon father of Josiah (8 years old 2 ch 34:1 31 years reign 2 Kings 22:1)

2 kings 23:34 Josiah father of Eliakim also called Jehoiakim 1 ch 3:15 Jer 1:3 Jer 22:18

 

Jer 24:

1 The LORD shewed me, and, behold, two baskets of figs were set before the temple of the LORD, after that Nebuchadrezzar king of Babylon had carried away captive Jeconiah the son of Jehoiakim king of Judah, and the princes of Judah, with the carpenters and smiths, from Jerusalem, and had brought them to Babylon.

 

Jer 25:

1 The word that came to Jeremiah concerning all the people of Judah in the fourth year of Jehoiakim the son of Josiah king of Judah, that was the first year of Nebuchadrezzar king of Babylon;

 

Josiah father of Jehoahaz King Jerusalem 2 ch 36:1

 

Ezra 6:

15 And this house was finished on the third day of the month Adar, which was in the sixth year of the reign of Darius the king.

 

2Ch 36:

22 Now in the first year of Cyrus king of Persia, that the word of the LORD spoken by the mouth of Jeremiah might be accomplished, the LORD stirred up the spirit of Cyrus king of Persia, that he made a proclamation throughout all his kingdom, and put it also in writing, saying,

 

Ezra 7:

8 And he came to Jerusalem in the fifth month, which was in the seventh year of the king.

11 Now this is the copy of the letter that the king Artaxerxes gave unto Ezra the priest, the scribe, even a scribe of the words of the commandments of the LORD, and of his statutes to Israel.

 

Daniel 9:

1 In the first year of Darius the son of Ahasuerus, of the seed of the Medes, which was made king over the realm of the Chaldeans;

 

Neh 12:

35 And certain of the priests' sons with trumpets; namely, Zechariah the son of Jonathan, the son of Shemaiah, the son of Mattaniah, the son of Michaiah, the son of Zaccur, the son of Asaph:

 

Zec 1:

1 In the eighth month, in the second year of Darius, came the word of the LORD unto Zechariah, the son of Berechiah, the son of Iddo the prophet, saying,

 

Neh 12:

22 The Levites in the days of Eliashib, Joiada, and Johanan, and Jaddua, were recorded chief of the fathers: also the priests, to the reign of Darius the Persian.

23 The sons of Levi, the chief of the fathers, were written in the book of the chronicles, even until the days of Johanan the son of Eliashib.

 

Zec 7:

1 And it came to pass in the fourth year of king Darius, that the word of the LORD came unto Zechariah in the fourth day of the ninth month, even in Chisleu;

 

Dan 10:

1 In the third year of Cyrus king of Persia a thing was revealed unto Daniel, whose name was called Belteshazzar; and the thing was true, but the time appointed was long: and he understood the thing, and had understanding of the vision.

Ezr 6:

14 And the elders of the Jews builded, and they prospered through the prophesying of Haggai the prophet and Zechariah the son of Iddo. And they builded, and finished it, according to the commandment of the God of Israel, and according to the commandment of Cyrus, and Darius, and Artaxerxes king of Persia.

 

Nehemiah 2:

1 And it came to pass in the month Nisan, in the twentieth year of Artaxerxes the king, that wine was before him: and I took up the wine, and gave it unto the king. Now I had not been beforetime sad in his presence.

 

Nehemiah 5:

14 Moreover from the time that I was appointed to be their governor in the land of Judah, from the twentieth year even unto the two and thirtieth year of Artaxerxes the king, that is, twelve years, I and my brethren have not eaten the bread of the governor.

 

Nehemiah 13:

6 But in all this time was not I at Jerusalem: for in the two and thirtieth year of Artaxerxes king of Babylon came I unto the king, and after certain days obtained I leave of the king:

 

Nehemiah 1:

1 The words of Nehemiah the son of Hachaliah. And it came to pass in the month Chisleu, in the twentieth year, as I was in Shushan the palace,

 

Nehemiah 2:

1 And it came to pass in the month Nisan, in the twentieth year of Artaxerxes the king, that wine was before him: and I took up the wine, and gave it unto the king. Now I had not been beforetime sad in his presence.

 

Ester 1:

2 That in those days, when the king Ahasuerus sat on the throne of his kingdom, which was in Shushan the palace,

 

Daniel 8:

2 And I saw in a vision; and it came to pass, when I saw, that I was at Shushan in the palace, which is in the province of Elam; and I saw in a vision, and I was by the river of Ulai.

 

Daniel 9:

1 In the first year of Darius the son of Ahasuerus, of the seed of the Medes, which was made king over the realm of the Chaldeans;

 

Daniel 6:

28 So this Daniel prospered in the reign of Darius, and in the reign of Cyrus the Persian.

 

Name Years of Reign Year Successor
Start 1st Tempel building 480 3188 Solomon did build the temple in the 4th year of his reign in Israel (1 Ki 6:1) (480 years after the Exodus)
The foundation of rome 3196 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1.800-01-01 Page 3 (NL)
Solomon has been King over Israel for 4 years and has reigned over Israel for 40 years (1 Kings 11:42) 36 3224 Rehoboam
Rehábeam / Róboam He was 41 years old when he became King over Jerusalem (2Ch 12:13) 17 3241 Abijah
Abijah (3 years King) in the eighteenth (18) year of king Jeroboam (18+3=21) (2Ch 12:16) 3 3244 A.] Jeroboam son of Nebats (22) years of reign. His son Nadab. B.] Jeroboam son of Joash, king of Israel and reigned (41) years. His son Zachariah.
(Jeroboam 22 years of reign (22-21=1) son of Nebats; Nadab son of jerobeam) / Asa 41 years of reign (1 kings 14:20) 2 kings 14:23 Jeroboam 41 years of reign (Joash; Amaziah 15 year (son Azariah); Jeroboam son of Joash 41 years; 27th year Azariah son of amaziah (father)) 1 3245 Zachariah / Azariah / Jósafat (Hosea)
King of Judah: Asa son of Abijah (2Ch 14:1) (2 Chronicles 16:13) 41 years 41 3286 Jehoshaphat (1Ki 15:24) (1Ki 22:42) 25 years reign (2Ch 21:1) Jehoram
Jósafat (35 jaar oud toen hij Koning werd over Jeruzalem en regeerde 25 jaar) Azariah began to reign in the 27th year Jereboam. (2Ki 15:1; 1Ki 14:20) Zachariah (6 months) In the thirty and eighth (38) year of Azariah king of Judah (52-38=14) 14 / 25 3310 / 3270 Pekah / Joram
Jehoram / Joram. 8 years reign (2Ch 21:5) In the two and fiftieth (52) year of Azariah king of Judah Pekah the son of Remaliah reigned twenty (20) years. 20 / 8 3318 / 3278 Ahaziah (2Ch 22:1) / Ahazia / Hoshea the son of Elah smote Pekah (Ahaz In the seventeenth (17) year of Pekah began to reign)
Ahaziah King of Judah (2Ch 22:1; 2 Chronicles 22:10; 2Ki 11:1) 1 3319 His mother destroyed all the seed royal of the house of Judah. Joash the son of Ahaziah (2Ki 11:2) 2Ki 11:21 Seven years old was Jehoash when he began to reign.
Amaziah started his reign in the 27th year of Jeroboam's reign 7+40 3366 Amaziah king of Judah (2Ki 12:21; 2Ki 13:12)
Ahaziah 16 years old. (2Ki 14:21) Hoshea began to reign in the twentieth (20) year of Jotham the son of Uzziah. 20 Azariah
4th year of Jehoiakim (1st year of Nebuchadnezzar king of Babylon) Jehoiachin 3 months 10 days (Jeremiah 52) 37 years Ewil-Merodach / Evilmerodach 3567 + 4 3571 1st Year of Nebuchadnezzar King of Babylon
Zedekia 21 years old and 11 year reign, died at age 32 (Broer van Jóachin) 10 jaar  Nebudkandnézar 18e jaar) (Jeremia 1: 3) 2 kings 24:18 11 3578+70=3648
Ceasars time reckoning 44 BC 1.800-1.844 = -44 (1.800 = i.800 / j.800) 4906 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1.800-01-01 Page 3 (NL)
Birth of Yahushua (Jesus) Year 1.769 (5718-769 = 4949) and year 1.800 (5749 - 800 = 4949) Na de Scheppinge der Wereld 5718 in 1769 and 5749 in 1800 4949 / 4950 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1.800-01-01 Page 3 (NL) and 1769-01-01 Page 5 (NL)
Na 't begin der Nieuwe Styl year 174 Year 1.756 -174 = 1.582 (i.582 / j.582) AC i. 582 / j.582 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1756-01-01 Page 7 (NL)
Marriage of Willem van Wachtendonck and Arnolda de Cock on 10 februari i709 (NH) (Netherlands = NL) 5658 or i.709 Proof on my website or in the DTB boeken (Baptism, Marry, death books Catholic Church) in the Netherlands = NL
Marriage of Wouter de Gier with Joanna Maria van Wachtendonck on 26 Jan j.738 te (Maas)Driel_3 (Netherlands = NL) j.738 or 1738 or 5687 Proof on my website or in the DTB boeken (Baptism, Marry, death books Catholic Church) in the Netherlands
Na het begin der nieuwe Steyl year 187 Year 1.769-187 = 1.582 (i.582 / j.582) AC 582 AC or 5718 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1769-01-01 Page 5 (NL)
Year 1.769 (5718-769 = 4949 ) Na de Scheppinge der Wereld 5718 582 AC or 5718 Proof is on my website or in the Zaltbommelse almanak 1769-01-01 Page 5 (NL)

 

2 Chronicles 22:

10 But when Athaliah the mother of Ahaziah saw that her son was dead, she arose and destroyed all the seed royal of the house of Judah.

 

2 Chronicles 13:

1 Now in the eighteenth year of king Jeroboam began Abijah to reign over Judah.

 

1kings 14:

20 And the days which Jeroboam reigned were two and (27 years) twenty years: and he slept with his fathers, and Nadab his son reigned in his stead.

 

1 Kings 15:

25 And Nadab the son of Jeroboam began to reign over Israel in the second year of Asa king of Judah, and reigned over Israel two years.

 

2 kings 13:

13 And Joash slept with his fathers; and Jeroboam sat upon his throne: and Joash was buried in Samaria with the kings of Israel.

 

2 kings 14:

23 In the fifteenth year of Amaziah the son of Joash king of Judah Jeroboam the son of Joash king of Israel began to reign in Samaria, and reigned (41 years) forty and one years.

 

Joash; Amaziah 15 year (son Azariah); Jeroboam son of Joash 41 years; 27th year Azariah son of amaziah (father)

 

2 kings 15:

In the twenty and seventh (27) year of Jeroboam king of Israel began Azariah son of Amaziah king of Judah to reign.

 

2 kings 14:

16 And Jehoash slept with his fathers, and was buried in Samaria with the kings of Israel; and Jeroboam his son reigned in his stead. 

20 And the days which Jeroboam reigned were (22 years) two and twenty years: and he slept with his fathers, and Nadab his son reigned in his stead.

23 In the fifteenth year of Amaziah the son of Joash king of Judah Jeroboam the son of Joash king of Israel began to reign in Samaria, and reigned (41 years) forty and one years.

27 And the LORD said not that he would blot out the name of Israel from under heaven:but he saved them by the hand of Jeroboam the son of Joash. (King of Israel)

29 And Jeroboam slept with his fathers, even with the kings of Israel; and Zachariah his son reigned in his stead.

 

2 kings 17:

21 Denn Israel ward gerissen vom Hause Davids; und sie machten zum König Jerobeam, den Sohn Nebats. Derselbe wandte Israel ab vom HERRN und machte, daß sie schwer sündigten.

 

jerobeam son of Nebats

Nadab son of jerobeam

 

 

 

 

 

Zaltbommelse almanak (i.800) 1.800-01-01 Page 3

Zaltbommelse almanak 1769-01-01 Page 5